JODOCUS VAN LODENSTEIJN OVER DE HUIDIGE KERKELIJKE AFVAL Jodocus van Lodensteyn
predikant te Sluis in Vlaanderen
BIDDAGPREDIKATIE OVER HOSEA 9:12
"Want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn."
|
|
Inleiding
Ik was in bedenking, als mij, door de voorzienigheid van de Heere God, gelegenheid gegeven werd, om op deze dag tot u te spreken, wat ik het beste tot u spreken zou. En het was mij al bedenken waard, omdat ik zo bijzonder de ongestalte van deze gemeente nu niet weet. Om dan enige zonden van deze stad op te halen en te bestraffen, vond ik niet geraden. Ik wil dit liever overlaten aan de eigen voorgangers van deze gemeente. En ik heb liever willen spreken van de algemene ongestalte van Zion, om zo door die beschouwing te komen tot een klaar gezicht en gevoel daarvan, opdat wij mogen weten hoe wij ons daarin zullen gedragen. Alleen moet ik vooraf zeggen, dat wanneer ik spreek van het volk van de Heere, dan versta ik daardoor niet het Nederlandse volk. Nee! Dat volk zal mettertijd afvallen. Maar ik meen de Kerk van Christus, en niet zo'n nationaal volk. Ik meen dat uitverkoren geslacht, dat koninklijk priesterdom, dat heilig en verkregen volk, 1 Petr. 9:9. Immers dat zou het zijn, en vertonen het te zijn, als de Heere met Zijn Geest niet was weg geweken.
De profeet is hier bezig om het volk hun zonden voor ogen te stellen, alsook om te verkondigen de straf, die God hun daarover bedreigde, in de voorgaande verzen. Waarop volgt deze, als een van de grootste straffen: Want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn.
Daar kunt u zien het grootste oordeel, dat de Heere dikwijls op Zijn volk legt, namelijk, dat Hij van hen weg gaat.
Twee delen Zijn er in onze tekst aan te merken. Eerst, de verbreiding van de ellende van dat volk: wee hun. En dan, ten tweede, de voorgaande oorzaak van dat wee: als Ik van hen zal geweken zijn.
1. Door dit wee, geeft de Heere te kennen de allergrootste en schrikkelijke ellende, welke de mens kunnen treffen. Zo gebruikt de Heere Jezus dat woord dikwijls, als onder andere Matth. 11:21, Wee u, Chorazin! Wee u, Bethsaida! Matth. 23:13-15, Wee u, gij Farizeeën, gij geveinsden; vs. 16, Wee u, gij blinde leidslieden. Zo worden ook in de Openbaring van Johannes de oordelen, die op een volk komen zouden, weeën genaamd, Openb. 9:12; 11:14, Het tweede is weggegaan; ziet, het derde wee komt haast. En Luk. 6:24,25, wordt dit woord wee gesteld, tegen het geluk van de zaligen, en van de treurigen: Wee u, die nu lacht! wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg.
2. Het tweede deel raakt de zaak zelf: als Ik van hen zal geweken zijn. En dit is een onttrekking van de Heere, gelijk in deze profetie, hfdst. 5:6 staat: Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij dan gaan, om de Heere te zoeken, maar niet vinden: Hij heeft Zich van hen onttrokken; als ook, Deut. 3l:16—18, daar zegt de Heere tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan, en nahoereren de goden van de vreemden van dat land, waar het naar toe gaat, in het midden van hetzelve; en het zal Mij verlaten, en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. Zo zal mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Ik dan zal mijn aangezicht te dien dage ganselijk verbergen, om al het kwaad, dat het gedaan heeft: want het heeft zich gewend tot andere goden.
Maar wat is dat te zeggen? de Heere is immers overal tegenwoordig, Jer. 23:24. Hij is niet alleen een God van nabij, maar ook van verre. Hij vervult hemel en aarde. En Jes. 66:1, zegt Hij: De hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten; en 1 Kon. 8:27 staat: de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet bevatten.
Maar er is een tegenwoordigheid van God, die onderscheiden is van deze algemene tegenwoordigheid bij al Zijn schepselen. En de tegenwoordigheid waarvan hier gesproken wordt, is niet anders dan de heilige en genadige bijwoning van God de Heere in de mens, Col. 3:3,4,11. Of het is de openbaring van de Godheid aan de mens, door een heilige en genadige mededeling van Zichzelf aan hem; zodat de Heere Zichzelf in Zijn eigenschappen en heerlijkheid ontdekt aan de mens, waardoor hij tot Hem wordt getrokken, door Zijn liefde en door Zijn waardigheid omzet wordt met vrees, door Zijn almachtigheid met onderwerping en door Zijn wijsheid met overgave van zichzelf aan Zijn leiding.
Dit werd ook voorgesteld door de inwoning van God op de tempel, in het Oude Testament. Al deze dingen hadden een hogere beduiding. Want dat alles leerde ons de heerlijke inwoning van God, door Zijn genade en Zijn Geest in ons.
Verder moet men ook weten, dat deze bij- en inwoning gaat omtrent elke Christen in het bijzonder. Het is daar bij een Petrus, hier bij een Paulus, Maria, Elizabeth, enz. En hierom wordt die mens genoemd een tempel van de Heilige Geest, 1 Cor. 6:19. Het is waar, het wordt op de gehele Kerk wel toegepast, maar dat is, omdat er vele zulke in zo'n Kerk zijn. Wij zeggen niet: dat is een Christen omdat er een Kerk is. Nee: maar dat is een Kerk, omdat er Christenen zijn. Nu men zo gezien heeft, hoe de Heere bij ons is en komt, dan kan men gemakkelijk begrijpen, dat de Heere dan van ons wijkt en weggaat, als de Heere ons onttrekt het licht, dat God in de ziel laat schijnen, en als Hij daarentegen een duisternis in de ziel geeft.
Tegenwerping. Maar gemakkelijk denkt iemand: hoe kan gezegd worden dat de Heere van Zijn volk weggaat, daar Hij degenen, die Hij eens liefgehad heeft, liefheeft tot het einde toe? Doch deze moeten weten, dat dit wel waar is van een bijzonder Christen, van wie de Heere nooit geheel afwijkt, en in wie Hij blijft wonen tot het einde toe.
Maar dan wordt gezegd dat de Heere van Zijn Kerk wijkt, wanneer Hij het zo belieft te beschikken, dat er weinig vromen zijn; want u kunt wel uiterlijke voorspoed hebben, ja de waarheid, en belijdenis, en leraren, en alles, en God kan evenwel geweken zijn. De Heere zou u dat wel allemaal kunnen laten houden, en echter heengaan, en wat zal het dan zijn? Het gaat er ook al hard naar toe. Want sommige vromen worden verstoten. Anderen worden door God weggehaald, voor de dag des kwaads, Jes. 57:1. Sommigen gaan zelf heen en willen met deze uiterlijke schors van de vormelijke godsdienst niet te doen hebben En op deze wijze verliezen wij zeker de geestelijke, verstandige, ijverige, nederige, verstorven voorbeelden in de Kerk, zodat er maar weinig dergelijke over zijn. Dat zien wij zo alvast voor onze ogen dagelijks gebeuren. En ik denk dan, wat zal het nog met dat volk worden! Ik spreek nu hun afzondering van de Kerk niet voor, maar het geeft mij al een grote bedenking. En het is alvast een zwaar oordeel voor de Kerk, dat er zulke alvast uitgaan, zoals wij voor 6 à 7 jaren gezien hebben. En die mensen, die zich zo afscheidden, laten ons volk zo alles houden wat maar werelds was, als: hun lekkere tafel, hun mooie kleren, hun prachtige huizen, al hun voorspoed en vermaak, hun formulieren van enigheid (die echter zo nodig en nuttig zijn), hun catechismus en predikanten. En zo gaat de Heere vast weg, zelfs dan, als de uitwendige godsdienst blijft.
En och, ellendigen! Wij zien het gevaar niet, en al slapend, merken wij de hand van de Heere niet aan. Ik zelf ben zo. Wij dromen zo wat van de Kerk, en het is alles de Kerk, de Kerk! die is in zo'n heerlijke staat. Maar ondertussen verrotten wij aan het hart. Wij liggen in een diepe slaap. De Heere stoot ons wel eens aan, en Hij trekt ons de ogen wel eens open, zeggend tot ons: Wat is u, gij hard slapende? En dan waken wij zo eens een uur of twee, maar wij liggen gauw weer neer te slapen als tevoren.
Dit is een zeer klaar voorbeeld van onze dagen, Ezech. 9:3. Daar gaat de profeet beschrijven, hoe de heerlijkheid van de Heere zich eerst vertoonde op de Cherub, toen werd de heerlijkheid van de Heere verheven, van de Cherub, waarop Hij was, tot de dorpel van het huis van de Heere. Dit nemen onze kanttekenaren op als een teken, dat de Heere Zijn volk en huis verlaten wilde, Ezech. 9:3, noot 20 en Ezech. 10:4, noot 24. En dit zien wij klaar in onze dagen. Het schijnt of de Heere ook zo met ons wil doen. Dat nu is de schrikkelijkste en allererbarmelijkste staat, waarin een Kerk komen kan, namelijk, als de heerlijkheid van de Heere weggaat van een volk, van een land en van een ziel.
Daar is geen ellendiger staat dan deze; dat gevoelde de Heere Jezus in de dagen van Zijn vlees, als Hij daarover zo erbarmelijk klaagde: Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten! Matth. 27:46.
Dat nu zo'n staat zeer ellendig is, blijkt uit deze redenen: eerst, omdat dan weggaat het leven uit de Kerk. En wat is er dan meer over, dan een dood? Want gelijk ons lichaam leeft door de ziel, zo leeft het geestelijke deel door de inwonende God, Joh. 14:23. Ten tweede: de heerlijkheid van de Heere gaat weg. Ichabhoth, waar is de heerlijkheid? zei men toen de ark van de Heere weg was, 1 Sam. 4:21. En als Gods heerlijkheid van een volk weggaat, dan behouden zij niet dan schande. Ten derde, haar macht gaat weg; want in de Heere lag haar sterkte, en daarvan wordt men dan ontbloot. Ten vierde, haar rust gaat weg, en dat is die rust van vertrouwen, of die stilheid van het gemoed, volgens welke de Heere zegt: En vreest niet, Ik zal met u zijn. En ook dit kan er niet zijn, als de Heere weg wijkt. Want de Heere Zelf moet tot de ziel zeggen: Zijt stil, legt u onder Mijn wil en eeuwig besluit.
Onderzoeking
Dit moet ons dan ten eerste dienen tot een onderzoeking, hoe het nu gesteld is met de Kerk van ons land. Ik spreek nu niet van deze of van die Kerk, maar van de Kerk in het algemeen; mijn oogmerk is maar, eens te zeggen wat ik zie. En hoewel dat maar weinig is, is het nogal veel, dat ik het zie. Ik zie dan, dat de Heere met Zijn heilige inwoning geweken is (had ik bijna gezegd), maar altijd zeer aan het wijken is, van onze genaamde Christenkerk. Maar wat is dit te zeggen, zullen onze Christenen zeggen; zou de Heere wijken van de Christenen? Zou Hij wijken van de Gereformeerde Kerk? Hoe is dat mogelijk? Heeft Jezus dan niet gezegd: Ik zal met u zijn, tot aan de voleinding der wereld? En is van haar niet gezegd, dat ze zal staande blijven tegen de poorten der hel?
Immers hebben wij de Heere, Jehova, nog onder ons, hoe kan Hij dan weggaan? Maar men moet die belofte niet aannemen, alsof zij gedaan was aan een bijzondere kerk of volk. O nee! Maar zij is gedaan aan de ware Kerk. En zo zal de Heere Jezus altijd Zijn Kerk hebben in de wereld. Maar de Heere Jezus is niet gebonden aan deze of die kerk. Daar staat Openb. 2:5, dat de Heere Zijn kandelaar wilde wegnemen, uit de gemeente van Efeze, maar echter zou de Heere evenwel Zijn Kerk hebben, de belofte is dan aan Jeruzalem, of Antiochië, of Efeze, of Rome gedaan. Die kerken hebben reeds een scheidbrief gekregen, en echter blijft de belofte: Ik ben met u, Matth. 28:20.
Doch ook ondanks dat, staat er 2 Tim. 3:2, dat de mensen zouden zijn liefhebbers van zichzelven, ja, de gestalte van de Kerk zodanig zou zijn, dat de Heere Jezus daarvan zegt, Luk. 18:8, De Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? Och! Babel is in het midden van ons en zit op de troon; de vrouw vlucht nu in de woestijn, Openb. 12:6. Het recht is achterwaarts geweken, en de waarheid struikelt op de straten, Jes. 18:14. Dus wijkt de Heere vast van ons.
Maar zegt de mens: het is evenveel een kerk, die de waarheid heeft, hoe kan men dan zeggen, dat de Heere van haar geweken is? Doch men moet altijd onderscheid maken tussen de waarheid, en tussen de woorden van de waarheid. Daar is groot onderscheid, òf men heeft de woorden van de zaak, òf de zaak van de woorden, dat verschil is groot. De Heere God is de waarheid, staat er, Jer. 10:10, en als die God weggaat, dan gaat de waarheid weg, en het is zeker, dat de Heere kan wijken of weggaan.
Zegt men nu daar tegen: wij hebben evenwel de waarheid. Dan zeg ik, zoveel te zwaarder zal het u vallen. Want de dienstknecht, die de wil zijns heren geweten, en niet gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden, Luk. 12:47. De mensen roepen al: de waarheid, de waarheid, maar de waarheid zal u zwaar genoeg vallen. Roept u vrij op de waarheid te hebben, zoals men zegt, en evenwel onbekeerd te blijven van de waarheid; moet dan Rome de beker van Gods gramschap drinken? U zult het grondsop drinken, omdat u de waarheid hebt gehad. En welke troost zal de waarheid geven u, als ze in waarheid tegen u zal getuigen, dat u bent in een leugen van het leven; en dat u verloren gaat, met de uitwendige waarheid in de ene, en met een bedrieglijke leugen van het leven in de andere hand.
Nu staat ons dan te bewijzen, dat de Heere van de Kerk weggaat. Het eerste bewijs is omdat er geen Goddelijke glans, noch heerlijkheid in de Kerk wordt gezien. Ja maar, zegt men, de Kerk is onzichtbaar, en ook indien de Heere daar niet was, men zou het wel gauw zien.
Het is waar, de Kerk is onzichtbaar; maar de bijzondere lidmaten zijn niet onzichtbaar. Die zouden het vertonen. En een ieder die ze ziet, zou bekennen dat het een zaad was, dat het van de Heere gezegend was, Jes. 61:9. Dit werd voorafgebeeld in het Oude Testament, door de tempel die zo heerlijk blonk, dat men van ver de glans daarvan kon aanschouwen. En zo moest het ook in onze Kerk zijn. Gods heiligheid moest zich daarin vertonen. Hier gelden de woorden, Ps. 93:5, De heiligheid is Uwen huize sierlijk, Heere! tot lange dagen. Maar waar is toch nu die heiligheid? De Heere komt deze vruchten zoeken van Zijn wijngaard, Jes. 5:2,7, maar Hij vindt ze niet. Wat zal Hij dan doen met dat volk?
Christenen! kunt u zich wel inbeelden, dat onze wandel die glans uitmaakt, die blijk zou geven van de inwonende God in ons? Zie toch eens aan het leven van de heidenen, van de Turken, zie eens aan het leven van die van het pausdom. Overtreffen zij niet in veel opzichten de Gereformeerde naamchristen?
Maar, zegt de mens, die allen zijn afgodendienaars. Doch wat bent u toch? Waarmee vertoont u, dat u de ware God dient? Och! als wij eens gaan inzien die noeste bezigheid onder hen, wat een kerkgang, wat een wassing, wat een biechten, wat al een geselingen zijn er onder hen, om het lichaam onder dienstbaarheid te brengen, al was het tot het overgeven tot de dood toe. En waar blijven onze naamchristenen bij hun ijver? Och, daar moest zo'n glans in onze Kerk zijn, dat de Joden voor onze voeten kwamen neervallen. Maar helaas! wat vertoont er zich nu meer in onze Christenen, dan in de papisten? Hebben de papisten veel goederen, leven zij wellustig en overdadig? Zo doen de onzen ook. Volgen zij de mode van de wereld? De onzen ook. Gaan zij met uitgestrekte halzen al trippelende? Jes. 3:16. Onze voornoemde Christenen doen eveneens. Waarin toch overtreffen wij hen dan?
Het tweede blijk is die algemene geesteloosheid van de Kerk. Het moest nu geheel geestelijk zijn in onze dagen, maar het is alles vleselijk. Er is geen geest in de Kerk te zien. En men stelt zich tevreden met zo wat op een vleselijke wijze te doen.
Doch wij zijn van de papisten niet gescheiden, omdat zij de belaste plichten en oefeningen te veel hadden, neen, maar omdat zij die deden op een uiterlijke wijze. En de reden van ons afscheiden was, opdat wij de plichten geestelijk doen zouden.
Maar als een Paulus onder ons was, hij zou, als hij onze godsdienst zag, terecht vragen, 1 Cor. 3:4, Zijt gij niet vleselijk? Het is waar, wij kennen wel geen opperhoofd in de Kerk, behalve Jezus, maar wie onder ons legt zijn kroon voor Jezus' voeten neer? En wie brengt al zijn heerlijkheid in het nieuwe Jeruzalem? Wie acht zich zalig, omdat hij zo'n Heere mag dienen? Gelijk de Koning David zich meer verblijdde omdat hij een knecht van Heere was dan omdat hij een koning over Israël was, Ps. 36. Waar men ziet in onze overheden een ijvergeest, om wat zij vermogen en zijn, te zijn voor de Heere Jezus? Ja, waar is zelfs in de leraars die ijver van geest? Rom. 12:11. Waar zijn de kinderen, die van de Heere geleerd zijn? Jes. 54:13. Ziet men op de jongeren, ziet men op de wat meer bejaarden; men vindt in hen niet minder, dan de inwendige vrees van Heere. Echter als zij groot worden, dan laat men die toe om de zegels van het verbond te genieten; want het is zo gewoonte, dat zij lidmaten moeten worden. Is dat dan ook niet een blijk dat de Heere weggaat?
Maar, zegt verder een werelds mens, dat sommige mensen het verval in de Kerk zozeer zien en beklagen, dat is, omdat zulke klagers, in hun zin, gemeenzaam met God zijn, en dan ziet men het verval veel groter dan het inderdaad wel is. Maar ik zeg: men zou het verval niet zien, indien het er niet was. En omdat het gezien wordt, daarom is het daar zeker en gewis.
Het derde bewijs, dat God van ons wijkt is, omdat de majesteit van de Heere is weggegaan. Zij zien de hoogheid van de Heere niet aan, Jes. 26:10. De Onzienlijke (Die Mozes zag, toen hij zich vasthield, Hebr. 11:27) wordt niet gezien, en daarom is er geen vrees van God in de ziel. Als wij vaak in de consistorie zullen gaan besluiten, welke plichten men aan de gemeente voorleggen zal, dan is het einde meest altijd: er is geen vrees van God in ons land en in onze plaats. God eigenschappen worden niet gezien. De mensen willen allen de naam van Christenen hebben, en helaas! de majesteit, de waardigheid, de wijsheid, de vrees van God ligt niet op hun hart. Het is dan wel een blijk, dat de Heere weggaat.
Het vierde bewijs van Gods vertrek is, dat de liefde tot de waarheid weggaat. Want zoals God de Heere aan de mens een gezicht van Zichzelf geeft, zo geeft Hij het ook van de waarheid, die de mens dan moest omhelzen. Evenals de man, die de parel van grote waarde vond, en alles verkocht wat hij had, en die parel kocht, Matth. 13:46. Doch als nu de Kerk de liefde tot de waarheid mist, dan mist zij meteen al haar gezag, welke zeker dagelijks verminderd wordt, ten opzichte van de dienst en het gezag van de Levieten, of Christus' knechten.
Gaat men van de regenten in politie en Kerk, tot de algemene lidmaten over, dan mag men hier terecht wel vragen: waar is hun liefde tot de waarheid? Is men rijk, men maakt dat men net kan toekomen met zijn inkomsten, omdat men gewoon is zijn staat veel te groot te houden. En zo heeft een ander er helemaal niets van. O! men moest studenten laten studeren op zijn kosten, en hun zulke talen laten leren, waardoor zij die vreemde volkeren konden onderwijzen. Maar neen, het is alles voor zichzelf.
Ziet men op de predikanten, waar is hun liefde tot de waarheid? Maar, zegt u, zij prediken immers zo ernstig, en zo ijverig. Maar wat lijden zij voor de waarheid, waarmee zij de rechte liefde voor de waarheid zouden doen blijken? Het blijkt dan klaar, dat de Heere van ons wijkt. Want 2 Thess. 2:2 wordt getoond, dat de afval van een volk alleen zijn oorsprong had, omdat zij de liefde van de waarheid niet aangenomen hadden om zalig te worden.
(vervolg op volgende blok)
|
|