|
Dr. H.F. Kohlbrugge-fragment uit 1 Johannes 3:9, uit Deel 5-6 "Twaalf twaalftallen", gericht tegen vals-oecumenische facebook-kameleons en gelijknamige refo-kansel-huurlingen die kerkpolitieke modaliteiten-vrijheid, refofiele gelijkheid en kleeniaanse broederschap leren en ondertussen de oprechten haten die genoemde antinomiaanse refo-eeuw-der-verlichtings-proponenten bestraffen, waarvan akte - GPPB. (Klik op afbeelding of op de Klik hier link ter inzage PDF-artikel tegen leervrijheid en kerkpolitieke-modaliteits-religie).
Kohlbrugge: "Intussen, wordt hij (Gods kind) geholpen op Gods tijd. Dan begint hij als een, die waarlijk uit God geboren is, te getuigen van de genade, van de liefde Gods, van Zijn trouw en waarheid; daarvan te getuigen, dat er een andere wedergeboorte is, dan die farizeïsche en eigenlievende; hij begint te getuigen van de ijdelheid van alle werken en vruchten der eigenwillige vroomheid, en daarvan te getuigen, dat het God is, uit wie en door wie en tot wie alle dingen zijn; hij maakt uit zichzelf niets, zo min als uit enig vlees, en getuigt van Christus, dat Hij is alles in allen.
Zodra echter zo'n getuigenis vernomen wordt, stellen zich juist zij, die zichzelf voor "wedergeboren", voor "uit God geboren" houden, daartegen; immers de duivel staat allerwege op, waar Christus Zich doet horen en verzet zich tegen zo'n getuigenis, want hij kan niet dulden, dat het Christus alleen zijn zou, dat het de genade alleen zijn zou; hij kan niet dulden, dat God zowel het willen als het volbrengen schenkt; altijd moet de vrome mens ook wat gelden. Daar heeft hij nu een ganse armee van lieden, niet buiten, maar binnen de Kerk, die de grond hunner zaligheid daarin vinden, dat zij wat geworden zijn, al is 't, dat zij duizendmaal roepen: "Wij zijn niets, wij prediken Christus......!"
Dit zijn de lieden, die op de woorden van Johannes glossen maken, want zij willen volstrekt uit God geboren zijn; en juist deze zijn het, die de zonde doen, waarvan Johannes betuigt, dat een uit God geborene ze niet doen kan. Aangezien deze mensen zich in hun geweten bestraft gevoelen vanwege hun werken, dat zij niet in God gedaan zijn, zijn zij bij al hun "broeder", "lieve broeder" zeggen, de oprechte in hun binnenste hart vijandig gezind, brengen hem in allerlei ongelegenheid, versperren hem elke weg en willen niet, dat hij leve, bloeie en doorkomen hebbe. Uiterlijk schijnen zij wellevend, zachtaardig, vroom en liefderijk; van binnen zijn zij echter vol haat en moordgierigheid. Zij vleien met hun tong, maar in hun hart is het voornemen, om de oprechte ten val te brengen. Zoals dan ook de Apostel Paulus van zodanigen getuigt dewijl zij onder wet zijn en de genade niet willen, die alleen van de heerschappij der zonde bevrijdt: "Daar is niemand rechtvaardig, ook niet één; daar is niemand, die verstandig is, daar is niemand, die God zoekt; de weg des vredes kennen zij niet; daar is geen vreze Gods voor hun ogen." (Rom. 3:10 vv).
Zodanige mensen brachten ook ten tijde van Johannes de oprechten in verwarring, zij waren hun vijandig gezind, en veroorzaakten hun allerlei leed. De Apostel Johannes, die dat zag, gevoelde zich door de Heilige Geest gedrongen, de oprechten moed in te spreken. Voorzover deze zich door de gedachte vrees lieten inboezemen, dat zulke antichristenen toch wellicht uit God konden geboren zijn, geeft hij hun de merktekenen op, waaraan zij zien konden, dat zulke mensen niet uit God geboren waren.
Tot zulke merktekenen behoort ook dit, nl. dat een ieder die uit God geboren is, niet de zonde doet. De Apostel, dit zeggende, heeft het oog niet op degenen, die werkelijk uit God geboren waren, maar op de zodanigen, die beweerden uit God geboren te zijn; hij wil dan daarmee dit zeggen: Mijn lieve kinderkens, u behoeft u door zulke mensen in uw geloof volstrekt niet te laten aanvechten noch te doen wankelen; u behoeft aan de gedachte geen plaats te laten, dat zij, die uw getuigenis wederstaan, die u op allerlei wijze tegen zijn, die u met louter haat en vijandschap bejegene en allerlei verdrietelijkheden u in de weg leggen, werkelijk uit God zouden geboren zijn. Hier hebt u het kenteken: "Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want Zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren." Daarom schrijft hij ook in vers 7: "Kinderkens, dat u niemand verleide. Die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is. Die de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van de beginne."
Nu, daarin betoont Zich God rechtvaardig, dat Hij een arme en ellendige door dit leven een doorkomen verschaft, hem met allerlei trouwe hulp omringt, zonder hem iets te verwijten; en daarin bestaat de zonde des duivels van de beginne, dat hij de mens van het Woord Gods aftrekt, om hem in de waan te brengen, dat God het met hem niet oprecht zou menen, en dat de mens door overgeloof zich aan God zou kunnen gelijk maken, om te worden als God.
Om zulke werken des duivels te verstoren, is de Zoon van God gekomen. Wat zo de Apostel onder "zonde doen" verstaat, namelijk: dat iemand dengene vijandig bejegent, die hem bestraft, dat zijn werken niet in God gedaan zijn, en die zichzelf in zijne eigengerechtige werken staande houdt, als ware hij daarin uit God, toont hij aan in het 11de en 12de vers: "Want dit is de verkondiging, die u van de beginne gehoord hebt, dat wij elkander zouden liefhebben. Niet gelijk Kaïn, die uit de boze was (ofschoon hij zich hield voor een, die uit God was), en zijn broeder doodsloeg; en om wat oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijn werken boos waren, en zijn broeders rechtvaardig."
Daarom noemt de Apostel ook zulke lieden, die voorgaven, dat zij uit God geboren waren, en die nochtans de kinderen Gods haat toedroegen, de wereld, zoals hij vers 13 schrijft: "Verwondert u niet, mijn broeders, zo, de wereld u haat." Het sprekendst bewijs daarvoor, dat de Apostel onder "zonde doen" en "zondigen" dit verstaat: dat men haat toedraagt de oprechten, die het ware getuigenis van Christus brengen, en dat men een verkeerde leer predikt, die niet God en Christus, maar de mens verheft, vinden wij in de derden Brief van Johannes, waarin hij van zekere Diotrefes (die naam betekent "een van God gevoede") schrijft, dat deze in de Gemeente voor wat groots wilde gehouden zijn en daarom tegen de broeders en oprechten zich allerlei gewelddadigheden veroorloofde. Daar betuigt hij aan Gajus: "Geliefde, volg het kwaad niet na, maar het goede. Die goed doet is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet gezien." (Vers 11) Deze woorden: "Die goed doet is uit God" luiden net zoals: "Een ieder, die uit God geboren is, doet niet de zonde" en wederom, zoals wij het in hoofdstuk 2:29 lezen: "Indien gij weet, dat Hij rechtvaardig is, zo weet gij, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is."
Het is daarom ook, dat de Apostel van de zodanigen in hoofdstuk 1:8 schrijft: "Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf, en de waarheid is in ons niet." Dit hield hij aan degene voor, die de zonde begingen, dat zij zich tegen het getuigenis der oprechten stelden en hun allerlei leed aandeden, en dat wel daarom, omdat de oprechten met hun getuigenis hen vanwege hun werken, dat zij niet in God gedaan waren, bestraften. Wanneer de zodanigen met zulk een verkeerd bestaan niet in de schuld wilden vallen, bedrogen zij zichzelf en maakten God tot een leugenaar, Wiens inwendige bestraffing zij wel terdege gevoelden, dat zij namelijk niet in het licht wandelden. Het is niet alleen Johannes, die in zodanige zin het masker heeft ontnomen aan hen, die voorgaven, dat zij uit God waren, en evenwel de zielen der rechtvaardigen, die in waarheid uit God waren, kwelden.
Ook schrijft de Apostel Paulus aan de Thessalonicensen: "Gij, broeders, zijt navolgers geworden der Gemeenten Gods, die in Judea zijn, in Christus Jezus; dewijl ook u hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden, welke ook gedood hebben de Heere Jezus en hun eigen Profeten, en ons hebben vervolgd en Gode niet behagen en allen mensen tegen zijn, en ons verhinderen te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden, opdat zij altijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot de einde." (1 Thess. 2:14-16).
Daar zien wij, dat de zonden, waarvan de Apostel spreekt, zonden zijn van tegenkanting tegen de zuivere prediking van Christus en tegen de oprechten, welke zo'n getuigenis brengen. Maar ook daarom getuigt deze Apostel zo dikwijls daarvan, hoe noodzakelijk het voor ons is, dat wij de eigengerechtigheid en de eigenliefde afgelegd hebben, zoals hij aan de Gemeente te Korinthe schrijft: "Zo ik geen liefde heb, zo ben ik niets" (1 Kor. 13: 2), en wederom schrijft hij aan de Galaten (Hoofdstuk 5:13 15): "Gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; alleen gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees", dat is, voor het hovaardig, eigenlievend vlees, dat zich tegen het getuigenis van de eenvoudige en oprechte wil staande houden, als ware het geest, - "maar dient elkander door de liefde. Want de gehele Wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: u zult uw naaste liefhebben gelijk uzelf. Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt."
|
|