|
|
'ABBA VADER!' ....als alles weer afgesneden is....
| |
|
"Heeft men God eenmaal leren kennen, wie Hij is, dan mag het gaan, zoals het wil: er is een band gelegd, die niet scheuren kan, en die voortdurend heentrekt naar de onuitputtelijke bronwel van alle heil en troost. Er is een zaadkorrel in het hart geworpen, waaruit een roos opwast, die, ofschoon zevenmaal vertreden, nochtans zich wederom opricht. Er is een Geest aanwezig in het hart, de Heilige; Hij leeft in het hart en drijft voortdurend tot de troon heen, tot de troon van alle genade en uitredding. Hij houdt den groten God vast aan den zoom van Zijn kleed en roept in ons: "Help, Abba, lieve Vader!" Al zijn we in alle opzichten in droefenis, al is uitwendig strijd, van binnen vreze, al vinden we geen grond meer om op te staan, al zitten wij in de duisternis en hebben geen licht meer, al is ons God verborgen, zodat Zijn Aanschijn geheel niet meer over ons schijnt te lichten, nochtans zal het niet uitblijven, dat God de armen en de geringen vertroost. Ten laatste moet het toch weer doorbreken, het leven uit God, zodat de ziel, hoezeer ook verdrukt, de armen Gods geopend ziet en rechtsstreeks opvaart tot het harte Gods. Daar heeft de ziel dan rust te midden van de hooggaande baren, klaagt God alles en houdt Hem vast bij het Woord Zijner trouw, bij den gezworen eed Zijner liefde. En weldra is er genezing voor een iegelijke wond. Daarom, zeg ik, is het een groot, onuitsprekelijk geluk, God te kennen en Hem te dienen; want het zichtbare ongeluk kan zo groot niet zijn, dat Hij niet geheel wonderlijk zou weten te helpen; en de verdrukking kan zo pijnigend niet zijn, dat ons niet enen, al is het nog zo kleine, opening zou overblijven, om dien weg ons in te drijven, die rechtsstreeks tot het harte Gods leidt. De grond der liefde Gods tot ons ligt in den arbeid der ziel van onze eeuwige Hogepriester, in de overwinning, die onze eeuwige Koning voor ons heeft behaald." (Uit preek: Ef. 1:17-22a).
Dr. H.F. Kohlbrugge
|
|
Er zijn tijden in het leven van Gods volk dat de ziel in dikke duisternis verkeert en geen licht heeft. De nabijheid des Heeren wordt niet meer ervaren. De ingevingen des duivels vermenigvuldigen. Gods Woord lijkt een gesloten Boek. Omstandigheden getuigen tegen. Eigen hart is een kooi van onreine vogelen. De afgrond roept tot den afgrond: je hebt geen heil bij God. 't Is alles inbeelding geweest. Nabijkomend werk. Je bent geen wijze, maar een dwaze maagd. Je bent je broeders vreemd, van elk onteerd en onbekend de zonen uwer moeder. Geheel eenzaam en alleen. Geen klankbord, geen uitgang. Onderaardse gangen, vol water en slangen. Daar al Uw golven, al Uw baren, mijn benauwde ziel vervaren. Geen Jezus, geen licht. Alleen maar verloren, verloren, voor eeuwig verloren. "De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!" Klaagl. 3:54. Verworpen, verdoemelijk, helwaardig, strafwaardig, nabij de verdwijning. Gans uitgeteerd, uitgeweend, uitgezucht, uitgeklaagd. Geen hoop, geen leven, geen uitzicht, geen doorzicht. Donker, duivel, hel, graf. Ondraaglijk, bezwijkend, onpeilbaar. Alles dicht, keel, hart, adem. Afgesneden, uitgestoten, afgebrand. En dan ineens, 't gaat sneller als de bliksem, op de bodem der ziel, welt een zucht op, een schreeuw, stijgt tot de troon, tot het Vaderharte Gods. "Help, Abba, lieve Vader!" "Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en steune op zijn God", Jes. 50:10.
Wie? De ballingen, buiten de legerplaats. Het zijn de verzegelden door de Heilige Geest. De gekenden des Vaders. Ze zijn vreemdeling in een vreemd land en wonen daar waar de troon des satans is. Van de wereld verworpen, van de godsdienst gehaat, zichzelf tot een last. De hemel van koper, ga ik voorwaarts, zo zie ik Hem niet; ga ik achterwaarts, zo merk ik Hem niet. Zonder Jezus ben ik dood en is dood en verderf het mijne. God te missen is de hel van binnen. Ja, dat is menigmaal de ervaring van Gods ellendige en arme volk, dat volk, dat in zichzelf niet verder kan komen dan de hel van binnen. Afgesneden uit het land der levenden. Ja, als je er nog over praten kunt, nou, dan valt het allemaal nog wel mee, hoor. Dan praat je wel over duisternis, maar je kunt nog aardig uit de voeten. Maar als nou alle lichten uitgaan. Als de zon verduistert, de maan haar schijnsel niet meer geeft. De honden gaan blaffen, de duistere machten zich doen gelden. Wat dan? Mensen om raad vragen? Op vlees vertrouwen? Dominees bellen? Daar heb je dan de kans, de moed en de behoefte niet meer voor. Dan moet de ziel God hebben. De zoom van Zijn kleed aanraken. Het uit Zijn Eigen mond vernemen, al was het maar een bestraffing. Daar is een afgesneden ziel mee gered. Versta je het? Dan zit er in de bestraffing zoveel liefde. "Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon, die Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt?) Maar indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen", Hebr. 12:6-8. U zegt: Ik ben een christen en avondmaalganger. Vraag: Kent u de kastijdingen des Vaders? U zegt: Ik heb mijn up's en down's. Dat was de vraag niet. De vraag was: Kent u de kastijdingen des Vaders? U zegt: Wat bedoelt u? Wel, dat God u eens midden in een doornestruik zet, alle lampen uitdraait en het touw der genade zodanig laat vieren dat de duivel vrij spel lijkt te hebben. Of dat Hij Zich als een loerende beer tegenover u gedraagt. U zegt: Nee, dat ken ik niet. Dan bent u door God niet erkent als Zijn zoon of dochter. Want Hij kastijdt een IEGELIJKEN zoon die Hij aanneemt (d.i. erkent als de Zijne]. En vers 8 leert dat AL Gods volk die kastijdingen kent. En als we die kastijdingen niet kennen, dan zijn we bastaarden en geen zonen, noch dochteren. Dan kent God ons niet en dan erkent Hij ons ook niet. De dwaze maagden kenden die kastijdingen niet en daarom zegt God tegen dezulken: "Ik ken u niet vanwaar gij zijt." De kastijding des Vaders is dus een genadig teken van het kindschap. Op het moment dat we het ondergaan, is het geen zaak van vreugde. Ja, dan denkt Gods kind dat God hem slaat in Zijn toorn. O, dan komt de ziel in de engte. Dan wandelt hij in de duisternissen en heeft geen licht. Maar juist dan, in die ellendige toestand, wordt het Gods volk vergund en gegeven om te betrouwen op de Naam des Heeren.
Toen ik daar onlangs weer eens in liep, in die duisternissen, wist ik niet waar ik het zoeken moest. Ik had rust noch duur. 'k Kon alleen maar de dood braken, gelijk een Heman. (Dat is mijn gedurige ervaring). De benauwdheden des harten hadden zich in mij weer eens wijd uitgestrekt. Ik kon het binnen niet meer houden, maar buiten ook niet. 'k Zocht Hem, maar ik vond Hem niet. 'k Ging uit in het veld, de radeloosheid nabij. Ergens achter een dam viel ik in de sneeuw op m'n knieën en stortte mijn hart uit voor de Heere. Het verlichtte even, naar de last bleef. Toen ik weer huiswaarts (ter helle) schuifelde, viel er ongedacht in mijn hart: "Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon, die Hij aanneemt." Mijn ziel juichte. "Dus toch een zoon!" De last was weg en de duivel ook. 's Nachts wel geslapen. 'k Werd echter wakker met dezelfde benauwdheid des harten. De duivel zei dat ik me bedrogen had. Ik smeekte de Heere om een bevestiging. Het kwam niet. Er kwam een klap, zo hevig, dat ik werkelijk geloofde mijn verstand te verliezen. 'k Zeeg neer op de bank en 'k zat daar als een hel. Mijn hart was overstelpt. 'k Moest de zoom van Zijn kleed aanraken, anders was het met mij voorgoed gedaan. In grote zielenood sloeg ik een boek van Kohlbrugge open. 't Lag naast me op de bank. Twaalf twaalftallen, 5-6. pag. 166, midden. 't Steeg uit mijn hart met kracht omhoog tot God in de troon: "Help, Abba, lieve Vader!" 't Was van mij niet, maar het was de Geest des Vaders in mij. Toen brak mijn hart en ik weende vanwege de liefde des Vaders. De Heere Jezus had het al eens tot me gezegd in de diepte der zee: "De Vader Zelf heeft u lief", maar dat was allang weer verzondigd en de kracht was eruit. Ik kan alleen maar verachteren in de genade, maar nooit terugkeren. De Goede Herder stelt echter Zijn leven voor de schapen, anders was en is het met mij gedaan. Hij zocht me nieuwelings op en zag op me neder. Mijn ziel keer weder tot uw ruste, want God heeft u welgedaan. "Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!" Rom. 8:15.
Wie zingt er mee?
'k Zal dan gedurig bij U zijn. In al mijn noden angst en pijn, U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad, O God mijns Heils mijn Toeverlaat. En mij hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid.
"Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen", Ps. 103:13.
"Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen", Zef. 3:12.
GPPB.
|
|
|
|
|
|