|
|
KNAPEN EN JONGELINGEN DIE MOEDE WORDEN EN VALLEN
| |
|
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijn Sterkte! -GPPB).
|
|
"De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen", Jes. 40:30.
"Er is een onderscheid tussen vallen en vallen. De rechtvaardige valt zevenmaal, maar de Heere helpt hem op; wanneer hij valt, valt hij de Heere zijn God, Die weet hem wel weer op te richten. Het gaat de rechtvaardigen als de zwakke jonge kindertjes, die moeten leren lopen, zij kunnen geen vaste tred houden, hun voetjes zijn veel te zwak en te teer. Wij denken ook menigmaal, dat wij reeds zonder leiband een goed eind weegs afleggen kunnen, maar eer wij het vermoeden, liggen wij op de grond met een wond of buil, en kunnen ons niet weer ophelpen; daar is echter de Vader nabij, richt het wenende kind weer op, heelt de wonde, en dan gaat het weer flink voorwaarts, gelijk een lammetje vooruitkomt in de schoot van de trouwe herder of wanneer hij het in zijn armen draagt. Maar de jongelingen, waarvan de profeet spreekt, die hebben altijd kracht, om samen te spannen, opdat zij de ellendige, de arme, die op God hoopt, doen vallen. Zij hebben altijd macht, iets verkeerds uit te richten, altijd verstand, zich in de rotskloof hunner zonde en ongerechtigheid te handhaven. Eigen eer moet bij hen Gods eer heten, hun goddeloosheid vroomheid, hun boosheid geloof, hun huichelarij oprechtheid, hun zonde heiligheid, hun hoogmoed ootmoed en bescheidenheid. Zij zullen echter allen vallen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, die de genade, de eeuwige genade vijandig zijn, en steunen op hun vroomheid en werken, tezamen zullen zij neerstorten met degenen, die Gods wegen willen bedillen, omdat zij de raad Gods niet verstaan en Zijn weg niet willen erkennen, die door diepe wateren heengaat tot verlossing van deze of van gene van Zijn ellendigen.
Hoe komt het, dat zij ten laatste moede en mat worden, dat zij allen tezamen overhoop geworpen worden, ook zich verstrikken en in hun eigen netten geraken, zij, die de rechtvaardige vijandig zijn? Dat doet het Woord des levenden Gods; dat doet de vermoeidheid en de machteloosheid dergenen, die tot God roepen in hun ellende; want de Heere, Die zijn sterkte gebiedt, grijpt daarmee de Zijnen onder de armen, zodat zij op het Woord voortgaan, door het Woord gedragen worden en uit de heerlijkheid der waarheid dezes Woords beginnen te profeteren: "Immers is God Israël goed dengenen, die rein van hart zijn" (Psalm 73:9), zodat zij beginnen te bidden tegen zulke knapen en jongelingen: "Heere, verhoor hun gebed niet"; ja, dat zij beginnen te vloeken, zoals David door de Heilige Geest gevloekt heeft allen, die de zegen en de vrede niet wilden, maar zich verhovaardigden in hun verkeerdheid. En zo heeft Kaïn moeten vallen voor Abel, Ismaël voor Izak, Ezau voor Jakob, een geheel volk voor één Mozes, Saul voor Samuël, Joab voor David, Achitofel voor Hussaï Haman voor Mordechaï. In één woord: alle vijanden van Gods volk hebben het nooit verder kunnen brengen met al hun folteringen, dan dat zij zichzelf gefolterd hebben, zij hebben het uit de handen moeten geven en varen laten. Ook is hun macht en hun menigte nooit zo groot geweest, dat zij niet ten laatste hebben moeten vallen voor de moeden en de machtelozen, welke God tot hun sterkte hadden; want al wat van het zaad der Joden is, zal steeds het loflied aanheffen: "Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad." (Rom. 8).
Preekfragment van dr. H.F. Kohlbrugge uit Jes. 40:28-31.
|
|
|
|
|
|