17e BRIEF KOHLBRUGGE
KOHLBRUGGE CONTRA 'HEILIGHEIDSSTREVEN'        
Plaats in winkelmandjeMandje
BRIEF 17

Februari 1838


Gelijk wij voor de Heere ons niet anders vertonen mogen dan gelijk wij zijn, waarom zouden wij ons anders vertonen voor diegenen die ons liefhebben? Niet, zoals wij moesten, maar zoals wij zijn, hebben wij toegang tot de troon der genade en op Zijn ontferming hopende, op Zijn Woord betrouwende, zullen wij niet aanmerken onze gesteldheid, maar de gesteldheid van dat eeuwige verbond der genade, waarvan Jezus Borg is geworden, dat het vast, gewis en wel geordineerd, onverbrekelijk, waarachtig van de eeuwige Ontfermer gehouden wordt, gelijk Hij het bij Zichzelf bezworen heeft. Als de Heere Zijn armen en ellendigen, die de toevlucht genomen hebben om aan de voorgestelde hope des eeuwigen levens, dat in Christo Jezu is, vast te houden, geen woord houdt, dan zal Hij eerst terugtrekken Zijn Woord: "Gij zijt Priester tot in eeuwigheid, U heb Ik gezalfd tot Koning over Sion, den berg Mijner heiligheid. Zit aan Mijn rechterhand." Dan zal Jezus onze Heere ophouden zonde, duivel, dood en wereld overwonnen te hebben, en Zijn bloed ophouden ons te reinigen van alle zonden; dan zal die stem uit de hemel gehoord, openbaar van de hemel moeten herroepen worden: "Dit is Mijn Zoon, in Wien Mijn welbehagen is, hoort Hem." Maar is Jezus Borg, dat onze schuld gedelgd, onze zonden weggenomen zijn, dat de misdaad bedekt is, en de Heere ons de ongerechtigheid niet toerekent; is Hij in naam en daad Jezus, die ons van onze zonden heeft zalig gemaakt, waartoe dan die schuwheid omtrent elkander en omtrent God! Zal dan de leugenaar van begin aan gelijk hebben, of ons leugenachtig hart? Laat het verre van ons zijn aldus te zondigen tegen God en zulk een kwaad te doen. Dat is niet de vreze des Heeren, maar een Piëtismus van het vlees. Och! als wij het willen weten, wat is het dan gelukkig, dat het met ons uit is en wij overschieten.
Al dat praktiseren, hoe de zaken in elkander zitten, is werken met het verstand [vlees] om onszelf een christus te vormen, waar wij meer securiteit [zekerheid] van denken menen te zullen hebben, dan van de Christus Gods, en waarin wij meer vastheid menen te leggen dan in des Heeren Waarlijk. Zalig zijn die niet ziende geloven; geloven als een kind, mag ik zo eens zeggen, dom, blind en eenvoudig weg recht voor zich heen, zonder omkijken, zonder op zich[zelf] te kijken en niet vragende, of de weg, die voor ons is, water is of land, lustig of gevaarlijk; zich op den grondslag houden der dingen die men hoopt en aan het bewijs der zaken die men niet ziet. Ik verheug mij zo dat de Heere mij heeft laten zien dat het louter des duivels gespooksel is, als ik iets anders wil weten dan dat de Heere Jezus Zich niet schaamt ons broeders te heten en dat Hij mijn schande, mijn zonde, mijn derven van Gods heerlijkheid op Zich heeft genomen door in mijn plaats te worden wat ik ben: een mens als ik onder de Wet, om mij er onder uit te halen en Zijns levens deelachtig te doen zijn. "In de Heere Heere hebben wij gerechtigheden en sterkte" Wij zijn zonde. Hij is onze Gerechtigheid. IK KEN MIJ NIET MEER, WIL VAN MIJ NIETS WETEN, ik leef niet meer: wat hebben wij ons met ons zelf op te houden. De Heere is mijn Heil. Hij is ons Deel. Hij is God en dat moet Hij blijven, en Hem de eer, Hem het Koninkrijk, Hem de macht, Hem de Heerlijkheid, niet ons. Wij zijn schapen Zijner weide, wij mensen; Hij is onze God, onze Hope, ons Heil. Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in alle eeuwigheid. AL DAT TOBBEN MET DE WET EN DE HEILIGMAKING DOET DE DUIVEL GROOT GENOEGEN. Och wat zijn wij toch groot in onze ogen! nog langer dan onze schaduw, en wat houden wij het voor een gewichtig stuk om langs een geregelde praktijk onzes zelfs zaligheid uit te werken en ferm op de benen te staan! Ik leg, mijn vrienden, kreupel en lam, dood en verrot, vraag niet naar zonden noch heiligheid, naar Wet noch Evangelie, naar hemel noch hel, ik kan geen vinger verroeren, geen veer van de mond blazen, het is allemaal over met mij, en daarom loop ik, sta ik, spring en dans ik, zing Psalm 119, ben een almachtig man, en, al wie zou willen beschuldigen moet de mond gestopt worden, want een ding weet ik en daarvan ben ik verzekerd dat noch dood, noch leven, noch het tegenwoordige, noch het toekomende ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods is Christo Jezu.
"k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen.
Hij, die vertrouwt op Uw genade bloot,
Ziet zich omringd van Uwe goedheid groot."
Dat God mij heeft lief gehad met een eeuwige liefde, dat weet ik; wat hebben wij meer te weten? Of wij het waardig zijn? O, dat wij! o dat ik! Ik zing: het Lam dat geslacht is en ons Gode gekocht heeft met Zijn bloed dat is waardig: wat? alles! dat zal alles hebben en wij, hebben en houden zal Hij ons, Hij onze Heere Jezus Christus, en de duivel krijgt er geen haar van. Ik geloof niet om mijne zaligheid op zich zelve, maar, omdat het Zijn eer is den duivel zulk een vang ontnomen te hebben. Houdt het geloof aldus, en laat de duivel niet toe, het te draaien in uw belang; want die wijs wil wezen of heilig, of nieuwsgierig om te bevatten met wijsheid, hem heeft hij reeds in dit pogen van de eenvoudigheid af, die in Christus is. Kinderkens, blijft in Hem, opdat, als Hij geopenbaard zal zijn, gij vrijmoedigheid hebt.

Uit: Brieven van dr. H.F. Kohlbrugge


http://www.derokendevlaswiek.nl