DE BELOOFDE DOMINEE
DE BELOOFDE DOMINEE        
Plaats in winkelmandjeMandje
Laten al de huidige "gereformeerde" zedenpredikers zich maar eens toetsen aan dit gedicht, hopenlijk gaat in Nederland dan nog eens het licht der Reformatie op de kansels branden...

Er was ruim honderd jaar geleden...
in zeker dorp een predikant,
die preekte over deugd en zeden
en over ‘s mensen adelstand.
"Gij sterveling, gevoel uw waarde!"
Zo sprak hij, als hij ‘t Woord verklaarde,
zijn hoorders ied're keer weer toe.
Hij drong ze tot een zedig leven,
tot reinheid in hun doen en streven,
en werd dat preken nimmer moe.

Een dwalend man mocht hij wel heten,
een blinde, die de blinde leidt.
Gods recht, daar wou hij niet van weten,
noch van Zijn hoge heiligheid.
Hij sprak slechts van de God der liefde,
maar dat ons boos bestaan Hem griefde,
doemschuldig voor Zijn stoel deed staan
en dat Zijn Naam is: Grimmig Wreker,
daar wilde deze zedepreker,
zo vroom in eigen oog, niet aan...!

Hij rukte ‘t heilig Woord des Heeren
met zijn onheil'ge hand uiteen.
De Bijbel te bekritiseren
was ‘t werk dat hem het liefste scheen.
Een klein deel der gemeenteleden
was met die preekmanier tevreden,
maar ‘t merendeel wou daar niet aan.
Men deed hem dat terdege voelen,
en liet de banken en de stoelen
bij elke preekbeurt ledig staan.

Het volk, dat God had leren kennen,
wijl Hij hen ‘t eerst had liefgehad,
kon aan zo'n prediking niet wennen.
Maar o, hoe hinderde hen dat!
Men zocht elkander nu te sterken,
door over Gods genadewerken
te spreken in besloten kring.
Men ging Gods wonderen verhalen
en als de Heere af wou dalen
dan viel er vaak een zegening.

Men was gewoon bijeen te komen
ten huize van gezusters Kool.
Ook zij behoorden tot de vromen,
discipelen van Jezus' school.
Al wie de Heiland leerde minnen
bezocht het huis der twee vriendinnen,
dat grensde aan de pastorie.
En meer dan in des doom'nees woning,
ontmoette men de dierb're Koning
in ‘t huis van Martha en Marie.

Teun Brander, één der vele vrienden,
de meest geachte in hun kring,
die kon men daar geregeld vinden.
Hij leidde de vergadering.
Schoon arm aan aardse goed en have,
bezat hij d' onwaardeerb're gave,
geschonken door de Heilige Geest,
om ‘t Woord toepassend te verklaren
en meen'ge ziel in haar bezwaren,
was hij tot raad en troost geweest.

Ook hij wou eens naar God niet vragen,
bewandelde het zondepad.
Tot, naar Zijn eeuwig welbehagen,
de Heer' hem stilgehouden had.
Toen sloeg voor hem het uur der minne,
toen liet hij zich door God verwinnen.
De Heiland werd zijn één en al.
Zo is sindsdien zijn zielespijze
voor aller oren Hem te prijzen,
Die was en is en wezen zal!

En is hij bezig te verhalen
van ‘t heil, dat hem te beurte viel,
tracht hij Gods wond'ren af te malen,
dan juicht en jubelt gans zijn ziel.
Dan ziet men vaak betraande ogen,
dan wordt der vrienden hart bewogen.
Dan is het samenzijn zo zoet.
En keert men ‘s avonds huiswaarts henen,
dan lucht zich ‘t hart van meer dan enen
in de erkent'nis: "God is goed!"

Terwijl in ‘t kerkgebouw daarneven,
voor een bedroevend kleine schaar,
de doom'nee sprak van 'zedig' leven,
kwam ook ‘t gezelschap bij elkaar.
Dat deed men nu al zoveel jaren,
zich voegend bij Godvruchte scharen,
dat ‘t altijd wel zo blijven zou.
Maar zie op eenmaal kwam de tijding,
tot meer of mind're zielsverblijding:
Die tijd zal komen en komt gauw!

De dominee -hij was op jaren-
had ‘s zondags van de stoel gezegd,
dat wegens ouderdomsbezwaren
zijn ambt moest worden neergelegd.
En dat dus binnen enk'le weken
naar nieuwe kracht moest uitgekeken.
Zo ‘t kon een jonge predikant,
en dominee, die stond te scheiden,
zou aan die zaak zijn aandacht wijden,
bood helpend graag de broederhand.

En toen ‘t gezelschap, saamvergaderd
‘t besluit van dominee verstond,
vroeg elk: Is soms de tijd genaderd
dat aan de druk een einde komt?
En zouden wij straks mogen danken
dat zuiv're Evangelieklanken
in ‘t Godshuis weder wordt gehoord?
Die vraag deed ieder aan zichzelven,
maar niemand kon het antwoord delven,
zo ‘t van God Zelf niet werd gehoord.

De vrienden deden méér dan spreken,
zij baden er ook daag'lijks om.
Het werd een worst'len en een smeken,
dat tot de troon des Heeren klom.
Niet één liet af de Heer' te vragen
of ‘t Zijn ontferming mocht behagen
een man te geven naar Zijn hart.
Een dienstknecht door God Zelf gezonden,
die balsem gieten in de wonden
en troosten kon in zielesmart.

Van al de vrienden van Teun Brander
het meest met deze zaak begaan.
Gedurig liep hij, als geen ander,
gelijk een waterstroom God aan.
Op zeek're avond neergezeten,
zijn ogen waren rood gekreten,
zocht hij zijn steun in ‘t heilig Blad.
Hij opende het Woord des Heeren,
dat op zijn weg reeds vele keren
hem licht en troost gegeven had.

Daar zat hij over ‘t Boek gebogen,
en las hij in de profetieën
de heilsbelofte Gods: "Uw ogen
die zullen uwe leraar zien".
En God bevestigde die woorden
meteen, als met onzichtb're koorden,
aan ‘t hart van dit Zijn dierbaar kind.
Daar zonk de vrome in de laagte
"O God, wat dank ik U met graagte
voor ‘t geen ik heden ondervind!"

Nu kon Teun ‘t in zijn huis niet houden,
al neeg de avond reeds tot nacht.
Zijn vrienden moet hij ‘t gaan vertellen!
De boodschap ook aan hen gebracht!
Hij klopte aan bij zijn vriendinnen,
daar kwam hij opgewonden binnen.
In ‘t eerst sloeg hen de schrik om ‘t lijf.
Maar toen hij alles hen vertelde,
van ‘t geen God aan Zijn kerk voorspelde,
toen werd het enkel vreugdbedrijf.

En toen de kring van die God dienden
de and're dag het nieuws vernam,
was er niet één van al die vrienden,
die niet naar Branders woning kwam
om uit zijn eigen mond te horen
welk heil het dorpje was beschoren,
naar ‘t geen de Heere had voorzegd.
Nu werd het uitzien, hopen, wachten,
op de door God hun toegedachte,
op de door Hem beloofde knecht.

De kerkeraad ging dra uit horen;
men vormde spoedig reeds een tal
en doom'nee KNAP werd uitverkoren,
een man, Godvruchtig bovenal.
En hij - ik breng dit eerst in ‘t midden -
was schrijver van "Het eenzaam bidden,
het boekje kent gij, naar ik gis
en dat de keus op hem mocht vallen,
"dat komt," zei Teun en met hem allen,
"omdat de Heere met ons is."

Ja, broeder Brander ging nog verder,
hij sprak: "O, twijfel er niet aan
‘k Weet: doom'nee Knap wordt onze herder.
Des Heeren Woord zal toch bestaan?
Wat Hij belooft, kan Hij niet breken.
Gij zult het zien, na enk'le weken
woont Knap hier in de pastorie."
En daar elkeen Teun Brander achtte,
was men gerust in het verwachten
van d' uitslag dezer profetie.

Maar anders waren ‘s Heeren wegen
dan onze vriend het had voorspeld.
Wat viel de tijding bitter tegen,
door Knap de kerkeraad gemeld!
Toch schokte ‘t geenszins Teuns vertrouwen,
want God zal zeker Zijn Woord houden,
Hij geeft een ander in zijn plaats.
Heeft Knap bedankt, welnu, wat vreze,
de Heer' zal de Getrouwe wezen,
ons zendende de man Zijns raads.

Daarna beriep de raad der kerke
een nog zeer jeugdig proponent,
die, naar men heel goed kon bemerken,
bij iedereen was onbekend.
En deze was bereid te komen,
‘t Beroep werd door hem aangenomen.
De datum van zijn komst gezegd.
En in ‘t geloof aan Branders woorden
werd ‘t vrome volk met liefdekoorden
aan d' onbekende vastgehecht.

De doom'nee kwam - en al de vromen,
wat in geen jaren was geschied -
zag men nu naar het Godshuis komen
en stemde mede in het lied.
Toen hoorde zij de intreerede;
maar ach, een preek van deugd en zeden,
gelijk de voor'ge, hield ook hij.
Ook hij verachtte ‘t Woord des Heeren,
dat God de zondaar moest bekeren
was voor hem niets dan zotternij.

De kerk ging uit. Teun Brander hoorde,
hoe in ‘t voorbijgaan werd gevraagd
of hem de preek nogal bekoorde.
Maar o, wat had ze hem mishaagd!
Mismoedig ging hij huiswaarts henen.
Daar deed hij niets dan zuchten, wenen.
Hij was zijn God, zijn Vader kwijt.
Hij schaamde zich voor al zijn vrinden,
en niemand van de Godgezinden
ontnam hem zijn mistroostigheid.

Totdat de Heere op zijn smeken
hem ophief uit zijn zieleleed
en in zijn binnenste wou spreken:
"Wat Ik doe, heden gij niet weet!"
Toen keerde d' oude blijdschap weder,
en zat hij bij zijn vrienden neder,
des zondags, zoals steeds voorheen.
En als hij ‘t dankgebed moest uiten,
dan droeg hij altijd, vóór ‘t besluiten,
de leraar op in zijn gebeên.

Zo waren twee jaar heen gevloden
en niets veranderd naar het scheen.
De preekheer gaf in plaats van broden
aan zijn gemeente enkel steen.
Ja, zelfs dorst hij de Dag des Heeren
door kaart- en dobbelspel t' onteren,
verachtende het hoog gebod.
En zag hij Brander of zijn vrinden,
dan wist hij steeds een woord te vinden
tot uiting van zijn drieste spot.

Dat in de woning naast de zijne
de kring der vromen samenkwam,
door hem betiteld als de "fijnen",
‘t was iets waaraan hij aanstoot nam.
Dát kon de dominee niet dulden.
Hij meende, dat zij zich slechts hulden
voor and'ren in een vroom gewaad
en dat zij huichelaars van binnen,
slechts kwaad en laster konden spinnen.
En hij het voorwerp van hun haat.

Vervuld met deze wangedachten
liep hij eens op zeek're dag
zijn tuin in; toen hij d' onverwachte
verschijning van zijn buurvrouw zag.
Hij in zijn tuin, zij in de hare,
was ‘t mogelijk zonder veel bezwaren
een woord te wisselen, overluid.
"Wel, Martha," sprak hij, "zeg, wat voeren
op zondagavond al die boeren
toch in je achterkamer uit?"

De schrand're Martha, niet verlegen,
ze diende daad'lijk van bescheid:
"Daar zingen ze van ‘s Heeren wegen,
daar zingen zij in Hem verblijd!"
Maar doom'nee wil dit niet geloven,
‘t ontbreek hem aan het licht van Boven,
hij noemde het uitzinnigheid.
En zonder iets er van te zeggen,
was hij in stilt' aan ‘t overleggen:
Hoe krijg ik daarvan zekerheid?

Gezelschapsavond dan gekomen.
De eerste zondag na ‘t gesprek,
heeft hij opeens besluit genomen,
hij gaat straks schuif'lend door het hek.
Betreedt het erf van zijn burinnen,
en merkt: het volkje is weer binnen.
Ha! Dacht hij, ‘k zal ze goed bespiên!
Hij komt tot in het klein portaaltje.
‘k Hoor, meent hij, zeker een verhaaltje,
een praatje over mij misschien!

Hij legt voorzichtig ‘t oor te luist'ren,
heel dicht tegen het sleutelgat.
Daar hoort hij iemand zachtjes fluist'ren.
Zó zacht, of hij geen hoorders had.
Maar spoedig hoort hij luider spreken,
eer een kwartiertje is verstreken
mist hij geen enkel woordje meer.
‘t Is Brander, als aan d' aard ontheven,
en door de Geest van God gedreven,
zich in gebed wendt tot de Heer'!

Hij legt zijn ganse hart, zijn wensen
voor ‘t aangezicht des Heeren bloot.
Hij bidt voor onbekeerde mensen
en ook voor een gemeente in nood.
Hij pleit op Gods beloft' en eden,
hij maant de Heer' vol eerbied mede
op de belofte hèm gedaan.
Hij vraagt in vast geloofsvertrouwen:
"Wilt U de leraar staande houden,
zo ‘t in Uw raad slechts kan bestaan."

De doom'nee staat als vastgeklonken.
Is dat zijn vijand, die daar spreekt?
Nu wordt hem ‘t grote heil geschonken,
zijn trotse hart wordt zacht en week.
Komt ‘t "Amen" over Branders lippen,
een kreet moet doom'nees mond ontglippen.
De deur gaat open; hij valt neer.
"O, Brander, God heeft overwonnen!
Waar berg ik mij? Wat nu begonnen?
Voor mij is geen genade meer!"

Wie kan d' ontsteltenis beschrijven
die heerste in de vriendenkring?
God wou de leraar hierheen drijven
en maken hem tot boeteling.
En toen de schrik wat was geweken,
ging Brander met de doom'nee spreken
en bracht hem even later thuis.
En schoon de predikheer slechts schreide,
het eng'lenheir mocht zich verblijden,
om winste voor het Vaderhuis.

Nu richtte Brander alle dagen
zijn schreden naar de dominee.
Hij was getuige van zijn klagen,
zijn roepen: "Wee, mijn ziel, o, wee!"
En toen de klok die zondagmorgen
de schare noodde, zat vol zorgen,
vol angst de dominee terneer.
"Gij, Brander!" sprak hij, "gij moet preken,
want ik voel alles mij ontbreken.
De kansel is voor mij niet meer!"

"Is ‘t zo gesteld?" sprak Brander weder,
"dan zijt gij juist geroepen, man!
God zendt Zijn Geest op hem slechts neder
die uit zichzelf niet preken kan."
Toen is de doom'nee opgetreden
en heeft hartgrondig schuld beleden
voor al zijn hoorders en voor God.
Van toen af werd het hem gegeven
te prediken vol Geest en leven,
gebonden aan Gods hoog gebod.

Van toen af zag men ‘t volk des Heeren
op elke rustdag kerkwaarts gaan.
Waar ‘s Heeren dienstknecht hen mocht leren
en spreken van Gods wonderdaân.
En als ná kerktijd dan de vromen
weer bij elkander mochten komen,
niet zelden met de predikant,
dan prees men ‘s Heeren grote Name,
die Branders hoop niet wou beschamen,
maar Zijn gelofte deed gestand.

Dan stortte doom'nee stille tranen
om ‘t wonder aan zijn ziel geschied.
"God bracht mij," sprak hij, "op Zijn banen,
want ik vroeg naar de Heere niet!"
En vaak moet Brander ‘t weer verhalen
dat Gods beloften nimmer falen,
dat Hij getrouw is aan Zijn Woord.
En spreekt hij daarvan ter vergaad'ring
dan brengt hij uit zijn zielservaring
de ene schat na de and're voort.

Zo zullen Gods beloftenissen,
die Hij aan Zijne kind'ren doet,
toch nimmer hun vervulling missen,
al stijgt de nood, al daalt de moed.
Wie Hij verordend heeft tevoren,
doet Hij Zijn roepstem zeker horen
en brengt ze voor Hem in de schuld.
Hij zal ze eenmaal zalig maken,
en dan een zielsgeluk doen smaken,
dat d' eeuwigheid geheel vervult!


http://www.derokendevlaswiek.nl