|
|
DE BEKERING VAN DE KREUPELE - Deel 1
| |
|
|
Nadat de Heilige Geest was uitgestort op de Pinksterdag, waren de apostelen met de autoriteit van de Heilige Geest bedeeld en preekten op gezag van de Heilige Geest. Ze hadden niet alleen de gaven des Heiligen Geestes ontvangen, maar ook de genade des Geestes. Dat kan onderscheiden liggen. Bileam had wel de gave, maar niet de genade des Geestes. De apostelen waren met beiden bedeeld en op hun prediking deed de Heere dagelijks toe tot de gemeente die zalig werden. Het volk des Heeren kwam eendrachtelijk bijeen, waren volhardende in de leer der apostelen, en van huis tot huis brood brekende aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten. Zij prezen God en hadden genade bij het ganse volk. Dat was de vrucht van Pinksteren en aan Pinksteren gaat Pasen vooraf. Pinksteren is beloofd op grond van Pasen en als het Offer (in de toepassing) ontbreekt, kan het nooit Pinksteren worden. Christus heeft immers voor Zijn sterven tot Zijn discipelen gezegd dat Hij de tweede Trooster, de Heilige Geest, zenden zou nadat Hij ten hemel gevaren zou zijn. Met de uitstorting van de Heilige Geest komt de zaligheid niet in een ander licht te staan dan Pasen ons leert, want de Heilige Geest spreekt van Zichzelve niet (Joh. 16:13b). De Tweede Trooster verheerlijkt Christus, doet Zijn grote Naam verkondigen, zal in alle waarheid leiden, en de Waarheid is Christus. "Want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen", Joh. 16:14b. Door de Geest van Pinksteren komt de Persoon en het werk van Christus wel in een helderder licht te staan, ook in het openbaar getuigenis. De discipelen en het volk waren immers vervuld met de Heilige Geest en als wij vervuld zijn met de Heilige Geest, gaan we van Christus getuigen en de grote werken Gods vertellen. Dan maakt het niet uit wie er bij en om ons heen staan, al waren het de grootste vijanden van Christus. Als de Heilige Geest ons met Zichzelf vervuld, nadat wij in Christus gerechtvaardigd zijn, hebben we geen vrees meer voor omstandigheden en/of mensen. Althans op dat ogenblik. In dit licht zouden we de geschiedenis omtrent de genezing van de kreupele man aan de Schoone poort willen ontvouwen en er de geestelijke strekking uit willen verklaren, aan de hand van twee gedachten:
1. Een kreupele bedelaar 2. Een genezen en Godlovende bedelaar
1. EEN KREUPELE BEDELAAR Petrus en Johannes, bedeeld met de Heilige Geest, gingen dus tezamen op naar de tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure. Dat is in ons tijdsbegrip ongeveer drie uur in de middag. De tempel en synagoge waren onder de Joden de enige plaatsen van openbare godsdienstoefening. Met Pinksteren is er dus geen nieuwe kerk gesticht, ook geen Hersteld Hervormde Kerk, maar de Heilige Geest heeft de Kerk (met een hoofdletter) in het leven geroepen, door er drie duizend toe te brengen op één dag. Er was in de tempel echter wel heel wat veranderd sinds Christus het uitgeroepen had: "Het is volbracht." Immers, het voorhangsel des tempels was gescheurd van boven naar beneden en de toegang tot het Heilige der heilige was vrij. Er werden geen offerdieren meer geslacht, althans niet door de Pinksterlingen, want de ceremoniële schaduwen waren gevloden en de nieuwe dag was aangebroken. De apostelen gingen wel op naar de tempel, maar niet uit noodzaak of als nieuwtestamentisch voorschrift. De Kerk is de vergadering der ware Christgelovigen en daarvan zijn de ambten en instellingen niet uitgesloten. Waren de apostelen van plan om een preek van een of andere Farizeeër in de tempel te gaan beluisteren? Dat moet u nooit denken! Ze gingen op naar de tempel om te bidden, ja, om er zelf te preken, om te getuigen van die ene Naam onder de hemel gegeven tot zaligheid, in de betoning des Geestes en der kracht! De vrucht van Pinksteren resulteerde niet in een valse onderwerping aan de oude gebruiken van de Joodse godsdienst, noch door te buigen onder de ballast van een neonimiaanse prediking, maar doet de Kerk Kerk zijn, doet de Kerk getuigen van Christus, doet de Kerk de grote werken Gods vertellen. Dat moest eerst gezegd worden, want velen willen ons doen geloven dat de kerk (met een kleine letter) de Kerk (met een grote letter) vertegenwoordigt, maar zo is het niet. Nogmaals: De Kerk is de vergadering van de ware christgelovigen, dat is de Kerk met een grote 'K', en de onbekeerde (ambtelijke) rest is maar steigerhout. Het huis van God is in onze dagen echter tot een koophandel gemaakt, door een neonomiaanse koophandel die ontzettend veel pallets goede werken betracht en van het Evangelie een nieuwe wet maakt. We leven in tijden dat Gods ware volk nauwelijks nog kerken kan, gezien de judaïstische betovering die massaal heeft toegeslagen op en onder de kansel. Het getuigenis van Gods volk wordt in de huidige kerken op een democratische(!) wijze onmogelijk gemaakt, want het ambt aller gelovigen heeft nauwelijks een functie. In het laatste der dagen zal het licht nog wel in de huizen der ware Israëlieten schijnen, maar niet meer in de kerken. Zelfs Luther heeft dat gezegd. Toch ligt de waarachtige begeerte van al Gods volk in de voorhoven des Heeren, om de lieflijkheden des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. 't Is boven, volk, 't is boven, ja, voor Zijn troon en hier beneden. Petrus en Johannes gingen dus op naar de tempel om er van Christus te getuigen, maar voordat ze de tempel binnentreden, lopen ze iemand tegen het lijf. Een bedelaar, kreupel zijnde van geboorte, zat te bedelen aan de Schoone poort des tempels en begeerde een aalmoes van de tempelgangers. Wat was die bedelaar eigenlijk voor een man? Het was een zeker man, staat er. Eén uit de velen, een mens, een gevallen adamskind. De Kanttekenaren zeggen overeenkomstig Handelingen 4:22 dat deze man meer dan veertig jaar oud was. Het was dus een man die de achtendertigjarige kranke in hulpbehoevendheid overtrof. Het was een man die al veertig jaar geen been kon verzetten, maar elke dag gedragen moest worden om van de toenmalige kerkgangers een aalmoes te begeren. Het was dus geen man die met krukken uit de voeten kon, nee, want die man was zodanig kreupel dat hij verlamd was aan beide benen. Als je verlamd bent aan beide benen, helpen krukken ook niet meer. Dan moet je gedragen worden. Dat ligt de mens niet, om gedragen te worden. Ieder mens wil gaan en staan waar hij wil. Een mens is immers geschapen om op zijn benen te staan, met zijn aangezicht naar de hemel gericht, om God te loven en te prijzen. God moet verheerlijkt worden in ons leven. We hebben onszelf echter van die gaven beroofd. Een mens is echter niet als een beest geschapen, want de adem van de beesten gaat naar de aarde, maar die van de mens stijgt op tot God. Die kreupele man aan de Schoone poort kon echter geen mens meer zijn, tenminste niet zoals God hem geschapen had. 't Was wel een mens, maar een gevallen mens en dat kwam duidelijk tot uitdrukking door zijn lichamelijke afwijkingen. Als je dat gewaar wordt bij God vandaan, is het een wonder dat we nog op onze benen kunnen staan. Het enige wat die man nog kon, was zijn hand ophouden om van de mensen een aalmoes te begeren. Die kracht had God nog in hem overgelaten. Zelfs dat wordt een wonder als je inleeft de hel verdiend te hebben. Die man kon zich niet verplaatsen, maar hij kon nog wel zijn handen ophouden. Hij kon de tempel echter niet in; hij mocht er niet eens in, want dat was bij de wet van Mozes verboden. Bedelaars en kreupelaars mochten de tempel niet betreden. Daar zat hij dan aan de Schoone poort. Weleens naar binnen gekeken in het heiligdom Gods, welzeker, maar de toegang tot het heiligdom was voor hem gesloten. De toegang tot het paradijs Gods is voor de gevallen mens afgesloten en wordt met een vlammend zwaard bewaakt. Bedelaars en kreupelaars vinden in de ogen van Mozes geen genade. Ze zijn gedoemd te sterven buiten de legerplaats. Die man zat dus met verlamde benen op zijn dood te wachten, want bij het altaar kon hij niet komen. Hij kon ook niet bij de hoornen van het altaar, want dat lieten zijn benen hem niet toe en de Farizeeërs ook niet. Zijn afkomst sprak té duidelijk boekdelen, dus was hij gedoemd te sterven zonder God en zonder verzoening. Dat heeft die man -naar ik geloof- ingeleefd, want het was een Jood en een kreupele Jood was krachtens de wet van Mozes ten dode gedoemd. Nu zat hij daar aan de Schoone poort te bedelen, maar hij wist dat het uitstel van executie was. De poort waaraan hij zat was wel schoon, maar hij was een vuile, verdoemde zondaar, die er niet doorheen mocht. Dat was hem verboden en zelf had hij geen benen om erdoor te gaan. Als we zo door de Wet ontdekt zijn en we geen benen meer hebben om tot Christus te vluchten, dan wordt het sterven en sterven is God ontmoeten! Dan gaan we de Psalmdichter enigszins verstaan, als hij het uit moet kermen: "'k Wou vluchten, maar ik kon nergens heen, zodat de dood voorhanden scheen, daar alle hoop mij gans ontviel, daar niemand zorgde voor mijn ziel." Die kreupele man aan de Schoone poort kon dus zijn padje niet meer recht houden, want hij was voor zijn waarneming voorgoed van de weg geraakt. Zijn moeder had hem verteld dat hij zo ter wereld gekomen was en dat hij zich in zijn lot moest schikken. Dus kon die man de Wet niet houden en zijn naaste niet helpen, want het onderhouden van Gods geboden was hem krachtens zijn geboorte onmogelijk geworden en goede vruchten voortbrengen lag niet in zijn macht. Deze man moest bediend worden. Hij was afhankelijk van hetgeen de mensen met hem deden en wat zij hem in de handen stopten.
'k Las pas een 'rechtzinnig jeugdblad', waarin werd beweerd dat de Wet duidelijke instructies geeft hoe God wil dat Zijn volk leeft. "Dit is geen dwangbuis -zo schreef de redacteur- maar we moeten de Wet van God verstaan als wegmarkeerders, als lijnen, als witte en rode reflectors aan de zijden van de weg, zodat je veilig kunt rijden. Buiten deze lijnen vraag je om een ongeluk. Daarvoor, houdt deze goede en heilige geboden, want daarin ligt alleen voordeel, voor jezelf, voor familie en natie", aldus de schrijver van dat jeugdblad. Volgens deze schrijver moet Gods volk dus de Wet houden om niet in het ongeluk te storten. Nou, ik zal u zeggen, dat we al in het ongeluk gestort zijn door onze diepe val in Adam. Daar helpen geen verkeersregels meer tegen. Die val is zo groot, dat Christus ervoor nodig was om me eruit te halen. En als ik na ontvangen genade een bekeuring krijg voor te hard rijden, dan betaalt God mijn bekeuring. Als ik dit aan de godsdienst vertel briest zij van de vijandschap, maar kan ik het helpen dat ik op rekening van mijn Zaligmaker leef voor tijd en eeuwigheid beiden? De Wet geeft dus geen (gemoedelijke) instructies hoe wij leven moeten en ziet het 'per ongeluk' van de mens niet door de vingers. Die dat leren doen de Wet als Wet teniet! De Wet geeft geen regelen des levens, maar ten dode! De Wet is niet de gelovigen gezet, maar de ongelovigen! Gods volk staat ook niet meer onder het oordeel der Wet, maar onder het oordeel der genade! Van nature zijn we allen reeds in het ongeluk gestort, zoals ook die kreupele man heeft moeten inleven en de mens is niet bij machte de Wet te houden, want de Wet is geestelijk en ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Toch doen wij van de eis der Wet niets af, want naar die eis zal ieder mens geoordeeld worden, althans degenen die onder de Wet zijn. Gods volk weet bij ondervinding dat de Wet niet alleen EIST hoe we leven moeten, maar presenteert ook het absolute vloekvonnis bij de minste overtreding. Ook Gods volk houdt de zedelijke Wet niet door doen, want daaraan zijn zij gestorven, maar zij hebben de Wet reeds vervuld door het geloof in Christus en de Wet wordt ook in haar vervuld door de liefde Gods die in het hart is uitgestort. Niet de activiteit der liefde is de vervulling der wet, maar de liefde zelf. De liefde is de band der volmaaktheid en de ware liefde verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar in de waarheid. Zalig hij, die aan het doen der Wet gestorven is, en Gode leeft door het geloof. Alleen en alleen dezulken leven overeenkomstig de Wet, want ze hebben hun wandel in de hemel. Degenen echter, die in de Wet roemen, zoals die redacteur van dat kerkelijke blad, zijn druk bezig de verkeersregels van Mozes te houden, nog wel uit liefde(!), maar beseffen niet dat hun liefde vleselijk is en hun werken verrot zijn. Wil men Gode leven, moet men aan het doen der Wet gestorven zijn en die gestorven is, is der zonde gestorven en leeft Gode door het geloof des Zoons Gods. Hij bedenkt de dingen die des Geestes zijn, voorzover de Geest in hem woont en werkt. We leven echter in een tijd -dat bewijst het genoemde artikel uit dat kerkelijke blad wel- dat menige preekstoel is gevuld met predikers die menen dat Gods volk het vermogen heeft om binnen de lijnen van de Wet te lopen. Ik weet geen volk op aarde op te noemen dat de Wet meer overtreedt (niet opzettelijk) dan Gods volk. Dat zal ieder recht geaard kind van God mij toegeven, omdat alleen dat volk weet dat de Wet geestelijk is. Toch is dat volk in volmaakte overeenstemming met de Wet door het geloof in Christus, maar dan alleen door Zijn toegerekende gerechtigheid. Ook is hun (geestelijke) wandel hemels, want hun wandel in de hemel verkrijgen zij door de band der volmaaktheid, namelijk de liefde. Gods kinderen gaan de verkeersregels van Mozes niet doen, zelfs niet uit dankbaarheid, maar wandelen zonder de zedelijke Wet veilig aan de hand des Vaders, zodat geen kwaad hen zal wedervaren, geen plage haar tent zal naderen en zelfs hun voeten zullen ze aan geen steen stoten! Ja, dat is het privilege van Gods ware volk, hoewel de Heere het touw der genade weleens laat vieren, opdat we onze afkomst niet zouden vergeten, maar het bij de genade alleen zouden houden! Gods volk bewaart wel een Wet, maar dat is niet de zedelijke Wet, maar de wet des geloofs. Die wet doet hen gaan in de voetstappen van Christus, maar die wet is een lijdensweg voor het vrome vlees, want daar barst de vrome godsdienst tegenin en beschuldigt al degenen die het alleen met Christus houden van antinomianisme, terwijl ze zelf de Wet van haar verdoemende kracht ontbloot! Al degenen die de Wet willen doen, zelfs uit liefde, moeten haar volmaakt gehoorzamen en tot de laatste penning betalen, krachtens haar goddelijke eis. Gods volk wil wel heilig leven, zeker, maar ze komen niet verder dan de wil en de daad vinden ze in Christus! O, lieve Heere Jezus! Hij heeft in mijn vlees de Wet voldaan en tot de laatste penning betaald in mijn plaats. Het Woord is vlees geworden! Christus was een misdadiger in de toerekening. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen. Dat leeft Gods volk in en zo openbaart Christus Zich aan de ziel, als Plaatsbekleder! Dat herhaalt zich steeds in het genadeleven. Waarom? Ten eerste om te sterven aan al dat verdoemelijke heiligheidsstreven wat een stank in Gods neusgaten veroorzaakt en ten tweede, omdat Gods volk een dwalend volk is en zichzelf niet bewaren kan als ze niet door de genade bewaard wordt. Als de Heere me niet vasthoudt, val ik in elke zondekuil die er is en breek ik door alle markeringen en stoplichten der Wet heen. Hoewel het smartelijk is, is het toch profijtelijk om daar gedurige kennis aan te hebben, want dan moeten we het van de genade alleen hebben, omdat wij erachter gekomen zijn dat wij vleselijk zijn, verkocht onder de zonde en dat de Wet geestelijk is. En als u, lezer, uw stinkende werken voor goed houdt en uw paadje nog recht kan houden, bent u een vervloekte Farizeeër die van genade niet leven wil. En mensen, die Farizeeër, dat lichaam der zonde, wordt Gods volk wel gewaar tot haar gedurige smart, maar ze is niet bij machte dat lichaam der zonde temmen. Toch is de oude mens gestorven en zijn ze der zonde gestorven door de dood van de tweede Adam, maar Gods volk houdt haar pad niet recht door doen; ze wórden geleid door de Geest Gods. En die door de Geest geleid worden, zijn kinderen Gods. Dat is een nauw leven, want de weg is smal die ten leven leidt. Maar houdt op met dat verdoemelijke 'proberen' om de verkeersregels en stoplichten van Mozes te houden, want die zullen u tot op de bodem der hel verdoemen als u niet gevonden wordt in het Boek des levens des Lams. Lieve lezers, ik zit op de schouders van de Goede Herder en ik loop op de benen van de Heere Jezus dwars door de hel van mijn bestaan naar de eeuwige heerlijkheid. Tegen de voetstappen Christi heeft de Wet geen enkel bezwaar en ook niet tegen degenen die op Zijn schouder 'meerijden' naar het Vaderhuis. Ja, dat kunnen de Farizeeërs niet verdragen, ook niet in onze dagen, want dezulken moeten de verkeersregels van Mozes doen en als ze per ongeluk die dodelijk gewonde man tegenkomen die op weg was naar het bordeel in Jericho, maar onderweg door de bloedwrekers halfdood geslagen is, houden ze zich stipt aan de verkeersregels van Mozes en gaan tegenover hem voorbij! Zó gehoorzaam zijn zij aan de Wet in hun ogen, maar Christus kennen zij niet en zij verloochenen Hem met de daad. Ze kunnen altijd binnen de banen lopen, wat zij allemaal aan de genade toeschrijven, maar ondertussen doen ze alles zelf en bekommeren zich om God noch gebod. Ja, want als het gebod (in)komt, zoals die bij Paulus ingekomen was, moeten we sterven. En dat is je gelukkigste dag, lezer! Het feit dat Gods volk aan de Wet gestorven is, wordt echter gehaat door de neonomiaanse wetsbetrachters, want ze kunnen het en ze doen het, want zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien, zo zeggen zij. Dus slaan zij aan het werk om heiligmaking te betrachten, tenminste, dat menen zij. Ze gaan er vanuit dat ze gerechtvaardigd zijn, maar ze bewijzen met de daad dat ze het niet zijn en God weet van zulke bekeringen niet af, want dat zou ten koste gaan van Zijn eer en deugden. Dan zou Hij ophouden God te zijn. Christus is dezulken namelijk nooit geschonken vanuit het recht des Vaders. Ze hebben Hem aangenomen, maar Hij heeft hen nooit overgenomen. Ze zeggen te geloven, maar hebben nog nooit Gods heilig recht (de Wet) gelooft en hun verdoemenis aanvaard. Die kreupele man aan de Schoone poort, daarentegen, zal de eis van Gods Wet wel volmondig hebben toegestemd, zoals al Gods ware volk de Wet toestemt, namelijk dat zij heilig en goed is, maar die kreupelaar aan de Schoone poort lag nu eenmaal door eigen schuld bezijden van de weg zijn dood in te wachten. Dat kon hij niet veranderen. Volgens het derde hoofdstuk uit een belangrijk Boek was zijn bedovergrootmoeder, Eva, al door het rode licht van Gods Wet gereden en had zij een ernstig ongeluk gehad, terwijl ze van hem in verwachting was, zodat hij nu met lamme benen zijn leven moest slijten en van de bediening der verzoening ten ene male was uitgesloten. Ja, hij zou ook wel zijn leven in de rechte paden willen besteden, maar dat was slechts een privilege van de Farizeeërs en wetgeleerden, want de schare die de Wet niet kende, was vervloekt. Dat was een uitgemaakte zaak, zodat er voor die kreupele man niet veel meer overbleef dan zijn leven wat te rekken met bedelen en daarvoor had hij een mooie plaats uitgekozen, namelijk aan de Schoone poort. Dan kon hij af en toe nog eens naar binnen kijken, waar al het zalige volk vergaderd en waar de Geest in de raderen was. Maar met dat zien op het zalige geluk van dat volk werd zijn armoe des te groter en de schuld van zijn verlamdheid leefde hij des te meer in. Sommigen noemen dit inlegkunde, maar bewijzen daarmee van de zaak zelf volslagen vreemdeling te zijn. Goddelozen worden echter met God verzoend en die alléén, zoals ook de geestelijke betekenis van de genezing van de kreupele man laat zien. Als Petrus en Johannes de bedelaar passeren, bedelt hij ook hen om een aalmoes. Die man heeft de apostelen niet om de genezing van zijn verlamdheid gesmeekt, want alle geneesmeesters hadden zijn verlamdheid reeds bij zijn geboorte voor ongeneeslijk verklaard en de duivel fluisterde elke dag in zijn oren dat kreupelaars en bedelaars niet in aanmerking komen voor de zaligheid. Petrus haalt echter niet zijn portemonnee tevoorschijn, maar de apostelen kijken de man doordringend aan. Bovendien gebood Petrus de man ook op hen te zien. Door de aandacht die de apostelen hem gaven, verwachtte de man iets van hen te zullen ontvangen, en dat was een wonder, want de priesters en de Levieten die de Wet van Mozes hielden, liepen gewoonlijk tegenover hem voorbij. "En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet..." Die man zal van hopeloosheid zijn handen wel hebben laten zakken. "Zilver en goud heb ik niet..." Hier werd die man afgesneden van alle vleselijke bewegingen. "Verloren, verloren, voor eeuwig verloren." Nou ja, als hij dan verdoemd was, moest hij maar verdoemd wezen! Hé, die mannen liepen niet door, die ene wil nog wat zeggen. "...maar hetgeen ik heb dat geef ik u..." O, misschien zou hij toch nog wel een zakdoek, of een sjaal krijgen. In ieder geval kreeg hij iets en alles wat hij kreeg was meer dan hij verdiend had...! Toen klonk het met kracht in zijn hart: "In de Naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel!"
|
|
|
|
|
|