KONINKLIJKE BRUILOFT
GEEN BRUILOFTSKLEED        
Plaats in winkelmandjeMandje
"En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; en zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen. Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken. Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig. Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten. En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed; en zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren", Matth. 22:1-14.

De tekstwoorden die wij met de hulpe des Heeren met u wensen te overdenken, kunt u vinden in Mattheus 22 en daarvan het 11e en 12e vers, waar wij lezen:

"En als de Koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag Hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed; en zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde."

In de gelijkenis van de koninklijke bruiloft wordt ons geleerd dat de roeping van het Evangelie zich uitstrekt tot alle hoorders des Woords, in het bijzonder tot de bondelingen, die het teken en zegel des verbonds op hun voorhoofden omdragen. Zij worden het eerst genodigd om op de bruiloft die de Vader Zijn Zoon bereid heeft aanwezig te zijn. Van het leger bondelingen komen er uiteindelijk maar tien, namelijk de vijf wijze en de vijf dwaze maagden. Onder die tien bevinden zich nog vijf hypocrieten, die wel de naam hadden dat zij leefden, maar in werkelijkheid dood waren. Het grote gros genodigden wilde echter helemaal niet komen, zelfs niet na een herhaalde nodiging waarbij de heerlijkheden van Bruidegom werden uitgestald. De bondelingen hadden nogal wat bezwaren om alles te verlaten en in te gaan in de bruiloft des Lams. De één wilde niet komen omdat hij een vrouw getrouwd had, dat wil zeggen: een afgod van haar gemaakt, terwijl Gods Woord leert dat degenen die een vrouw hebben haar moeten hebben als niet hebbende. Een ander ging liever op in zijn koopmanschap dan in te gaan in de bruiloft des Lams en weer een ander was liever grootgrondbezitter dan een voorwerp van vrije genade te zijn. Och, Gods ware volk heeft er ook niet naar gesolliciteerd, naar het eeuwige leven, bedoel ik. Want van nature liggen we allen op dezelfde hoop. Er is immers niemand die naar God vraagt. Er is er maar Een die God gezocht heeft en dat is Christus en wel op een volmaakte wijze. Christus zoekt vervolgens de gegevenen des Vaders in de verlorenheid van hun bestaan, ja, Hij zoekt het weggedrevene, hetgeen niets is, om hen als doden en goddelozen zalig te spreken op grond van Zijn Eigen gerechtigheid. Christus liet Zich verdoemen om verdoemelingen te zaligen. Hij liet Zich wegwerpen, om verworpenen in zichzelf aan de hel te ontrukken. Gód verkiest en doet naderen en doet wonen in Zijn huis. De vraag is dus niet of ik het heb, maar of God mij heeft, namelijk in Christus. Gods volk is geen bezittend volk, geen gearriveerd volk, maar een ellendig en arm volk, betrouwende op de Naam des Heeren. Zij zijn het bezit van Christus en erfgenamen des hemels. Het is een vrijgemaakt volk, vrijgemaakt van Wet en met en in Christus medegezet in de hemelen.
Van nature houden we alles vast wat losgelaten moet worden. Gods volk leert in de vrije rechtvaardigmaking dat zij losgemaakt wordt, omdat Christus Zijn gevangenen vrijheid schénkt, want anders blijven we vasthouden aan het eigen 'ik'. Weet u wat nu het wonder wordt voor Gods gekenden? Dat Christus Zijn 'Ik' eraan gegeven heeft en in onze plaats is gaan staan. Hij liet Zich tot zonde maken, opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem. En in het geloofszicht van een naakte Christus, gaat Gods volk loslaten wat zij onder de Wet vasthielden. Dat leert vrije genade alleen. Onwillgen worden gewillig gemaakt, namelijk door de gewilligheid van Christus. Gods volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Zijn heirkracht. Gods volk is niet alleen overwonnen, maar ook ingewonnen om te willen wat God wil. En God wil dat Zijn volk Zijn lof zal vertellen, zelfs in de nacht van de beproeving. Job geeft daarvan getuigenis op de ashoop van zijn bestaan: "Ik weet dat mijn Verlosser leeft."
Het openlijk getuigen van God en Christus, van Wet en Evangelie, van dood en leven, van vloek en zegen, van hel en hemel, dat maakt dezulken juist zo gehaat op deze aarde, vooral in de kerken. Er is geen plaats voor het levende Kind. Toen niet en nu ook niet. Het levende Kind wordt niet geduld, ook niet in de kerkelijk 'herstelde' herberg. Vergeet het maar. Het volk dat Christus ontvangen heeft in de beestenstal van haar hart, Hem volgt door bezaaide en onbezaaide wegen is dus een losgemaakt volk, afgesneden van alle eigenwillige godsdienst, van raak niet, smaak niet en roer niet aan. Dat volk is een verlaten volk, een eenzaam volk, gelijk de herders uit Efrata's velden. Ze staan overal buiten en hebben geen plaats in deze aardse gewesten. Vreemd van broeders, door elk onteerd, en onbekend de zonen hunner moeder. "Wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn, als rookpilaren, berookt met mirre en wierook, en met allerlei poeder des kruideniers?" Hoogl. 3:6. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar. Niemand! Maar toch wel door die Oud Gereformeerde dominee? Nee, niemand. Maar die 'herstelde' dominee dan, die zal toch wel...? Nee, ook die niet. De herders weiden zichzelf en naar de schapen vragen zij niet. Dat zeg ik niet, dat leert Gods Woord als het gaat over de wantoestand der kerk. Vele bondelingen zijn met de kerk getrouwd, maar Gods ware Sion is niet alleen de wetsdood, maar ook de kerkdood gestorven. Mensen, als je verwaardigd wordt om Christus te volgen waar Hij ook heengaat, dan gaat het nooit in het lijntje zoals de huidige kerken voorschrijven. Dat was al zo in de dagen van Christus' omwandeling op aarde en dat zal altijd zo blijven. We zullen dan ook zien dat degenen die ter bruiloft geroepen zijn, dus die bij de Vader van eeuwigheid bekend zijn, komen uit de grote verdrukking, uit de heggen en stegen der wereld.
De getrouwe wachters op Sions muren zijn schaars geworden in onze dagen. In deze gelijkenis zegt Christus dat Zijn ware dienstknechten aan smaadheid en vervolging blootgesteld staan, door de wereld? Nee, door de Gereformeerde Bondelingen! Christus is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, maar verworpen. Dat herhaalt zich steeds in de geschiedenis, vooral ook in onze dagen. De veronderstelde geloofsbelijders krijgen een bewijs van goed gedrag en een kerkelijk recht tot het avondmaal, terwijl het levende Kind gelasterd, genegeerd en uitgeworpen wordt. Waarom? De duivel haat de bestraffende man in de poort. Maar die 'man' is toch ook niet beter? Integendeel, maar die 'man' is wel aan Gods kant gevallen en als het over de ere Gods gaat, kennen dezulken niemand meer naar het vlees. Dat verdraagt men in onze dagen niet en och, er is niets nieuws onder de zon. Men verdroeg ook Christus niet toen Hij de zonden met name noemde en de mensen persoonlijk met de vinger aanwees. De godsdienstige Joden hoorden Hem wel gaarne in Zijn algemene prediking, maar toen Hij persoonlijk werd en ging separeren tussen schijn en zijn, wilde al die gemoedelijke avondmaalgangers Hem van de steilte te pletter gooien. En zo de Meester, zo Zijn leerlingen. "En de anderen grepen Zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen", vs. 6.
Hoe komt het dat het huidige gros predikanten zo vereerd door het leven gaat, niet vervolgd wordt om Christus' wil, verschoond blijft van de smaadheid waarmee Christus gesmaad is, nooit buiten de kerk gegooid wordt, zoals men Christus, de apostelen en de martelaars gedaan heeft? Waarom is men liever met de kerk getrouwd, dan dat men de voetstappen van Christus drukt? Om de doodeenvoudige reden, dat men niet staat aan Gods kant, maar aan de kant van het vrome vlees. Jona moest niet voor, niet om, maar tégen Nineve preken. Jona had een last van Godswege om dwars tegen het goddeloze Nineve in te preken. Als we dan bedenken dat het veel erger met de kerken is gesteld dan met het Nineve van weleer, dan staat te vrezen dat de oordeelsprediking van Jona over de huidige kerken ten volle zal worden uitgevoerd, omdat de bondelingen zich weigeren te bekeren. De heidense Ninevieten bekeerden zich op de prediking van Jona, maar nu weet het gros avondmaalgangers niet meer te vertellen uit welke nood en dood zij verlost zijn geworden, omdat zij wezenlijk vreemd zijn aan Christus en de waarachtige bekering. De bannen worden in de huidige kerken niet meer uit de weg geruimd en de rechterstoelen niet meer opgericht. Niet door de tucht en niet door de prediking. Leer en leven vloeken met elkaar, de enkeling uitgezonderd. Weet u wat het gevolg daarvan is? EEN KRACHT DER DWALING! Velen lijden aan een 'kerkzweer' en zijn dikwijls betoverd tot op het bot, "maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden", Gal. 5:24.
Als de bondelingen zich verharden en op zo'n grote zaligheid geen acht slaan, is het oordeel der verwoesting aanstaande, onomkeerbaar en onontkoombaar. Als de bondelingen geen boodschap hebben aan de prediking van Wet en Evangelie, de geroepen getuigen van Christus smaadheid aandoen en hen vervolgen, dan zal de Koning Zijn zwaard wetten, er velen doden door het zwaard Zijns monds en hun stad en kerken in brand steken, want er staat: "Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken", vs. 7.
Als de bondelingen de Zoon des Konings verwerpen, dan zal de Koning Zijn kandelaar verplaatsen naar andere plaatsen en andere volken. Als de 'Joden' de wegen des Heeren lasteren en verdacht houden, dan zullen we ons tot de heidenen wenden. Dat betekent niet dat de heidenen buiten het recht om zalig kunnen worden, ganselijk niet! We zien dat ook hier in deze gelijkenis. Hoewel de kreupelen en de verminkten, de hoeren en de tollenaars de bondelingen zullen voorgaan in het Koninkrijk der hemelen, betekent dat niet dat zij zonder bruiloftskleed tot de bruiloft mogen ingaan. Integendeel! Uiteindelijk zullen alleen diegenen tot de hemelse bruiloft mogen ingaan die geroepen zijn. "Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams", Openb. 19:9. Niet worden, maar zijn!
"Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren", Matth. 22:14.
We komen er nog op terug.
Er was echter een man de bruiloftszaal binnengekomen zonder bruiloftskleed, zo tekent Christus in de gelijkenis. In werkelijkheid is dat niet mogelijk, want in de hemel komt niemand die niet gewassen is door het bloed des Lams. Degenen die over de muur geklommen zijn en niet door de enge Poort de weg des levens hebben betreden, zullen weggeworpen worden in de buitenste duisternis waar wening zal zijn en knersing der tanden. In deze gelijkenis wordt het mogelijk geacht -bij wijze van spreken- dat er iemand zonder bruiloftskleed aan de bruiloftstafel zou kunnen aanzitten, echter alleen om aan te geven hoe ver het gaan kan door de gemene werkingen des Geestes en in de verbeelding des harten. De Koning de aanzittende gasten overziende, ziet de man zonder bruiloftskleed aanzitten, dus zonder het kleed van de gerechtigheid van Christus, zonder welke wij nooit voor God kunnen verschijnen in vrede. Op de vraag: "Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende?", verstomde hij.
"Toen zeide de Koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden", vs. 13.
Er is dus een inkomen zonder kleed mogelijk, namelijk een inkomen in de verbeelding naar het voorbeeld der dwaze maagden. Maar dezulken zullen niet erkent en gekend worden door de Koning op de dag van hun sterven en op de dag van Zijn wederkomst. Degenen die inkomen zonder bruiloftskleed zijn degenen die -zoals reeds is gezegd- over de muur geklommen zijn met behoud van lijf en leden; met behoud van al hun eigengerechtigheid en gelijknamige heiligmaking het smalle pad des levens menen te lopen, maar met een ingebeelde hemel ter helle reizen. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. De man zonder bruiloftskleed was wel op het aanbod van genade ingegaan, maar nooit de toepassing ervan ontvangen door de Heilige Geest. Er is een schijnbekering dat bijna alle kenmerken van de ware bekering in zich heeft, alleen missen dezulken de Geest van Christus. Maar wie de Geest van Christus mist, komt Hem niet toe. O, geliefde lezers, wat zal het zijn om met een ingebeelde hemel de ogen op te slaan in de eeuwige pijn! Altijd voor bekeerd doorgegaan, zelfs door het volk Gods overgenomen, maar als God er niet vanaf weet, wat heeft het dan voor waarde? Liever duizendmaal getwijfeld dan 1 keer vergist. Is de zaligheid dan een misschientje? Dat zij verre! Gods volk wordt niet met een misschientje zalig, maar zeker zalig, want het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. Maar die waarlijk in Christus geloven staan dikwijls bloot aan de hevigste bestrijdingen en aanvallen van de duivel. De dode godsdienst laat de duivel wel met rust, zo-ook die man zonder bruiloftskleed. Maar de Koning weet dezulken feilloos te onderscheiden en aan te wijzen, daarentegen kent Hij degenen die de Zijnen zijn en kent ze ook allen bij naam. De man zonder bruiloftskleed spreekt Hij echter aan met 'vriend.' Dat deed Christus ook bij Judas: "Vriend, waartoe zijt gij hier?" Dezulken kent Hij niet en Hij erkent ze ook niet. Er staat dat die man op de vraag van de Koning verstomde. Het was dus een man die heel wat kon vertellen. Er zijn altijd mensen die heel wat kunnen vertellen over wonderen die ze hebben meegemaakt, over uitreddingen, zowel van tijdelijke als van geestelijke aard. Ze zitten dikwijls in het kerkelijke vooraangestoelte om van iedereen gezien te worden, maar ze missen de boetvaardigheid van de tollenaar die zijn aangezicht niet ten hemel durfde verheffen. Ze zijn in de leer dikwijls uiterst rechtzinnig en in voorwerpelijke zin kunnen zij dikwijls ook bevindelijk praten, maar wat zij missen is juist zo fundamenteel: zij missen het kleed der gerechtigheid van Christus. Dezulken zijn nog nooit voor God geworden die zij in Adam zijn, namelijk verdoemelijke zondaren, die maar 1 recht hebben: de welverdiende straf. Ja, ze geven wel toe dat ze zonder Christus verloren zondaren zijn, maar ze zijn vreemd aan de geloofsbevinding ervan. Ze zijn er vreemd van dat de Wet doodt en de zonden levend maakt. Ze weten niets van de macht der zonden en die van het ongeloof, waaronder Gods ware volk menigmaal dreigt te bezwijken. Belijders en avondmaalgangers zonder bruiloftskleed houden niet zelden de Wet als regel des levens, terwijl ze vreemd zijn aan de regel der verdoemenis, ofwel aan de bediening des doods. Ze leven uiterlijk zeer stipt, maar ze zijn vreemdeling aan de ware betekenis van de Wet en leven -net als Paulus in zijn eertijds- zonder de Wet, terwijl hij toen juist meende Gode welbehagelijk te leven. Ook weten zij niets bij bevinding dat God Zijn volk in Christus zalig spreekt in de hel van hun dode adamsbestaan. Ze weten derhalve niets van de geloofsbevinding zoals beschreven in Galaten 2:19-20. Nee, ze kunnen altijd zichzelf redden, zichzelf vernederen en zichzelf verhogen. Die mensen doen(!) zich altijd voor wat ze niet zijn en Gods volk is in de inleving nooit wat zij behoren te zijn, hoewel ze het zijn in Christus, namelijk volkomen rechtvaardig en volmaakt heilig (1 Kor. 1:30). Je hebt dus mensen die wel vroom kunnen praten, maar nooit tot de kennis der waarheid komen. Er zijn dominees die alles uit de boeken hebben en zonder de boeken weten ze niets. Oudvaders napraten is geen kunst en napreken blijkbaar ook niet. God geeft nergens een roeping om oudvaders na te papegaaien, nee, God geeft Zijn knechten een last, Om wat? Om te zijn als de profeet Micha: "Maar waarlijk, ik ben vol krachts van den Geest des HEEREN; en vol van gericht en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn overtreding, en Israel zijn zonde", Micha 3:8.
Praatvreze is nog geen Godsvreze. Praten kon zelfs de ezel van Bileam en het was nog waar ook wat het dier zei, maar het bleef een ezel. Ds. Joh. van der Poel had eens een vrouw in zijn gemeente die voor bekeerd moest doorgaan, maar Van der Poel nam haar niet over. Van der Poel zei van haar: "Ze vernederde zichzelf en verhoogde zichzelf. Nu eens ging ze achterin de kerk zitten, en dan dacht ik: O, ze is weer aan de vernedering begonnen. Maar dan, na verloop van een maand, kwam ze weer naar voren en dan dacht ik: Kijk, ze gaat zichzelf weer verhogen. Maar toen ik eens bij die vrouw kwam zei ze: 'Ja, ja, u gelooft het niet van mij.' Ik zei: "Nee." Ze zei: 'Maar ik heb u toch wel meer dingen verteld!' Ik zeide: Maar het hangt niet aan mijn geloof. Het komt eropaan of u een zaligmakend geloof hebt. Ik zei verder: Mens, u hebt mij veel verteld. Maar ik zal u eens wat vertellen van de ezel van Bileam. Dat was een ezel die tegen Bileam praatte. Toen hij uitgepraat was, wat was het toen? Nog een ezel! Zo is het ook met u, mens. U kon beter zwijgen." tot zover Van der Poel.
Ja, dat vindt het gros tegenwoordige 'veronderstelde' belijders maar liefdeloos en oordelen, maar Gods ware volk en knechten zijn niet geroepen om alles wat zich aandient maar in te zegenen, maar om de geesten te beproeven of zij uit God zijn. Hoe kan dat? Wel ze hebben God lief boven alles. Hoort u het? Boven alles, en hun naasten als zichzelf. Van der Poel had die vrouw niet over voor een ingebeelde hemel, maar hij kon nog minder de ere Gods laten liggen in haar verhaal. De ware liefde is een rechtvaardige liefde en als het moet zo scherp als een scheermes. Ja, dat doet de liefde, want zij weet alle dingen, zij gelooft alle dingen die God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar zij haat de rok die van het vlees bevlekt is en zo is dan de liefde de vervulling der Wet, het einde van het gebod, want de liefde ziet de Wet door het genadeglas van het verzoendeksel als beloften, als tien beloften, als de tien vingers van Christus: "Ik zal..., Ik wil..., Ik ben... met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld." Dus geen tien geboden, maar tien beloften voor tien dagen verdrukking waardoor de Kerke Gods moet ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Tot driemaal toe heb ik het gehoord. Wat gehoord? Dat de sterkte Godes is en dat er van het vlees geen verwachting zijn zal, want het is door U, door U alleen, om het eeuwige welbehagen. Amen.

GPPB.


http://www.derokendevlaswiek.nl