OPENBARING VOOR DE KERK
'DE OPENBARING VOOR DE KERK IN NEDERLAND'        
Plaats in winkelmandjeMandje
LEES ONDERSTAANDE BESLIST NIET ALS GODS WOORD, MAAR EEN EN ANDER KON WELEENS DICHT BIJ DE WAARHEID EN ZEER NABIJ ZIJN.

Afschrift van de brief van vrouw G. van Schuppen te Veenendaal, aangaande de oordeelen Gods over gans Europa, ook over Nederland, opdat de Kerke Gods zichzelf schuldig kenne en wedergebracht worde tot de Heere, om in Zijn kracht Hem te dienen en voor Hem te leven met eenparige schouder.


Veenendaal, 16 juli 1873.

Veel geachte Vrienden,
De openbaring, die de Koning der kerk mij gegeven heeft in de dingen die haast geschieden moeten. Mijn werk is voortgekomen uit het intrekken der subsidie van de Hoofdcommissie der Christelijke School te Amsterdam. Omdat, wij Gereformeerd zijnde, zij ons ten onrechte die gelden onthielden, en zij die gelden niet uit hun eigen beurs gaven, moest ik dat onrecht den Heere aanklagen. Waarop de Heere mij voorkwam met deze woorden: "Dan zullen alle hoogmoedigen en allen die goddeloosheid doen, een stoppel zijn en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten." Met die woorden kreeg ik een overzicht over ons ganse werelddeel, en vooral kwamen mij de huichelaars en de naamchristenen helder onder het oog. Die zag ik het ook zo bang hebben bij bovengenoemde oordelen als Benhadad, toen hij van kamer in kamer vlood. Zij zullen zich niet weten te verbergen als het alles doorzoekend oog Gods komt. De volgende morgen was het mij niet meer zo helder, maar ik was met de Heere in alleenspraak, en zeide: "Ach Heere, het is mij zo een vreemd gezicht, mocht Gij het eens opklaren, zo het toch van U geweest is." Toen kwam mij de Koning der Kerk helder onder het oog en wel met deze waarheid: "Want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten in gerechtigheid en de wereld in alle rechtmatigheid." De wederklank van die waarheid moest ik uitboezemen: "Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren; ja wij zegenen U, uit het huis des Heeren; ja wij zegenen U altesaam." Nu kwam mij de Kerke Gods op aarde onder het oog, zoals zij van den Vader aan den Zoon ter vrijmaking en ter verlossing is overgegeven; waarvan het ene lid hier en het andere daar verspreid ligt; en dus voor ons oog geen geheel lichaam meer uitmaakt. Ja, de Kerke Gods hier op aarde is geheel onzichtbaar. Maar daartoe, om die Kerk te herstellen, zou de Koning der Kerk komen om de aarde te richten. Echter zal het Zijn werk zijn om Gods volk nog eens kenbaar te maken op de straten en de huichelaar en de naamchristen openbaar te maken, die nu een hoge toon aanslaan en Gods ware volk onderdrukken en haar uitroeien; die zullen, indien zij niet geheel worden uitgeroeid, toch geen onderdrukkers der Kerk meer kunnen zijn, want de Heere zal ze toch ten onder brengen en zij zullen zich tot de vijanden keren. O, wat zag ik Gods volk weer dicht ineengesloten, gelijk als in de dagen der Apostelen, één hart en één ziel. En ik zeide: "Heere, wanneer zullen deze dingen zijn?" Hij antwoordde: "Ziet het is nabij, voorde deur." Twee dagen later, toen ik nog overdenkende was wat de Heere tot mij gesproken had en dat "Hij komt, Hij komt" zich nog gedurig in mijn verlangen en in mijn ziel herhaalde, kwam mij deze waarheid voor: "Maar wie zal dan bestaan als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur des goudsmids en de zeep des vollers. Hij zal zitten en de kinderen van Levi reinigen als goud en beproeven als zilver." En ik zeide: "Heere, Heere, ook ik zal niet kunnen bestaan." Niet dat ik ontkende dat de Heere mij had wedergeboren en vernieuwd door Zijn Heiligen Geest en mijn ziel niet geborgen was in de Steenrots, Christus, maar meer om de afmakingen voor den Heere en dat ik, de weeën over Sions breuk kennende, ook 'niet als wind gebaard had en den lande geen behoudenis aangebracht had'. Maar de Heere deed mij de kracht gevoelen van deze waarheid: "Hij versteekt mij in Zijne hut, Hij verbergt mij ten dage des kwaads."
Toen toonde mij de Heere dat Hij de stromen des Geestes zou uitgieten, want dat het alleen door Zijnen Geest zou geschieden. Enige dagen later kwam mij de Heere voor met deze waarheid: "Mijn volk, ga in uw binnenkamer en verberg u een klein ogenblik tot de gramschap overga." Toen zag ik de gramschap Gods afdalen van den hemel en dat ieder van Zijn volk zou nodig hebben, dat de Heere mij beloofd had: 'dat de Heere ons versteken zou in Zijn hut, ten dage des kwaads'. En dit zal geschieden zo waarachtig als er een God is. Twee dagen later zat ik te denken hoe dikwijls ik land en volk op mijn hart had gevoeld, met een aandrang in mijn gemoed om het op te dragen aan den Heere om redding en herstel, maar dat ik altijd als iemand die aan een gesloten deur kwam, weer heen moest gaan. Wel heeft de Heere mij wel eens vergunning gegeven dat ik mijn eigen schulden en noden nog eens weer kwijt mocht raken, maar 's lands zaken bleven mij toch verzegeld. Maar nu kwam mij in een ogenblik voor, dat ik de Kerke Gods alleen in het oog kreeg, zo vervallen en uiteengerukt als zij is. En toen werd mij de Fontein, geopend voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem ontsloten. Dáár mocht het mij door genade gegeven worden, de Kerke Gods, die heden ten dage (op leven en dood zal worden opgeroepen ten strijde,) zo ontoegerust, zo bezoedeld, zo onrein is, op te brengen en te laten gaan door de zee der Bloedfontein en daar weer uit kwamen 'als schapen die uit de wasstede opkomen en geen derzelve was jongeloos'. Wat mocht ik daar die herstelde kerk weer heerlijk aanschouwen, en de Geest maar door zien trekken als een doorlopend vuur. Ja, nog sneller als op de Pinksterdag. Ik galmde uit: "'t Rechtvaardig volk zal welig groeien", enz.
Drie weken heb ik gejuicht en gejubeld over het heerlijk vooruitzicht dat ik had. De Koning der Kerk was mij altijd dierbaar en altijd maar als een overwinnend Held onder het oog. En het was mij een eer voor Zijn Naam en zaak waardig geacht te worden smaadheid te lijden. Daarna werd ik begerig van den Heere te weten wat toch mijn werk zou zijn als Hij de aarde kwam te richten. Na drie dagen in de verzuchting voor de Heere geweest te hebben, stortte de Heere onmiddellijk van den Hemel een vreugde in mijn ziel. Maar ik kon niet onderscheiden wáárover dit was. En ik zeide: "Heere, dat is iets dat ik op aarde niet kan dragen, dat is voor den Hemel; och doe mij toch weten waarover ik zulk een vreugde moet bedrijven".
De volgende morgen stond ik weer met diezelfde hemelse vreugde in mijn hart op en toen kwam mij deze waarheid voor: "Johannes zag een molensteen in de zee geworpen en alzo zal Babylon zinken en niet wederopstaan". Nu toonde mij de Heere de Antichrist enz., de Antichrist, de hoer, die daar zit op vele wateren, uit wiens zwijmelwijn al de volken der aarde gedronken hebben, ook ons land met volle teugen. En hoe dat alles van de aarde werd weggevaagd in een uur (dat is schielijk en onverwachts), en hoe dat alles verwoest zal worden. "Vergeldt haar uit de drinkbeker waaruit gij gedronken hebt, vergeldt haar dubbel, naar dat zij u gedaan heeft." En toen was het: "Bedrijf vreugde overhaar, gij hemel en aarde, gij profeten en apostelen en allen gij die God vreest, gij allen, klein en groot. En de vier en twintig ouderlingen vielen neder en zeiden: Amen, Hallelujah! Amen. En zij zeiden ten tweede male: Amen, Hallelujah!"
Ook mijn ziel zeide: "Hallelujah, Amen", op dit grote werk der verlossing. Nu wist ik waarom ik vreugde moest bedrijven: over de val van het grote Babylon. Toen heb ik dagen achtereen maar gejubeld en gezongen:

't Juicht al voor 't aangezicht des Heeren,
Hij komt, Die de aarde zal regeren,
En richten vol van Majesteit,
De wereld zal gerechtigheid,
En 't mensdom Zijne waarheid eren.
Dan zal 't gejuich ten hemel dringen,
Dan zullen wij Gods eer,
Bij opgestoken vaandels, zingen,
Uw wens vervull' de Heer'.
'k Weet nu, dat Gods gezalfden Koning,
Geen heilgoed zal ontbreken.
Want God zal, uit Zijn hemelwoning,
Hem sterken op Zijn smeken.


Ja, dan zullen wij Gods eer, die lang vertrapt en vertreden ligt, wederom zingen. Daarna bracht mij dit alles in een hevige strijd en die bracht mij alweer opnieuw tot de Heere. Want het werd mij door vrienden voor de voeten geworpen dat de tijd voor zulke grote gebeurtenissen nog niet rijp is. Doch de Heere kwam mij voor met deze woorden: "Ziet, Ik kom als een dief in den nacht, zalig is hij die waakt." En daarna sprak de Heere weer tot mij na vele overwegingen: "De bijl ligt alreeds aan de wortel derbomen." Daarna toonde mij de Heere waarin de bijl voor ons alreeds aan de wortel der bomen lag. Dat is in de rumoeren, die wij zien in het binnen- en buitenland. Ja in ons gehele werelddeel staat alles als buskruit. En als er een vonkje van 's Heeren gramschap in valt, staat alles in lichte, laaie vlam. Toen heb ik de vijand als ruige kevers op onsland zien aanrukken en ik zeide: "Och Heere Heere, is hetdan een vastelijk besloten verdelging?" Twee dagen ben ik in mijn geest staande voor den Heere gebleven, zeggende: "Heere! zult gij dan de rechtvaardigen met de goddelozen ombrengen?"
"En Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des Heeren". Zo was het ook met mij, om nog een overblijfsel af te smeken in het land, dat de Heere zo dikwijls had uitgeholpen door ons te bevrijden van vreemde overheersing, en dat wij nog een eigen beheer mochten blijven behouden.
Pleitende op het eeuwige genadeverbond, opgericht met Zijn volk in ons land, bad ik dat Hij ons toch niet mocht aanzien in hetgeen wij uit onszelven zijn, maar hetgeen Hij Zijn volk gemaakt had in de Eenige Algenoegzame Middelaar des Nieuwen Verbonds. O, wat vond ik dáár een toegang in schuldbelijdenis tot de rommelende ingewanden Gods; om daar te blijven liggen, tot de Heere Zijn aangezicht wendde en mij in geloofsvertrouwen de zaak uit de handen nam, hoe dat Hij een overblijfsel zou laten in ons land. En dat Hij Zijn volk wel zou reinigen van haar schuim. Maar dat het overblijfsel zou wederkeren tot de sterke God. En dat het overblijfsel onder een eigen beheer zal gerekend worden. Maar ach, het zal zo klein en weinig zijn.
Daarna kreeg ik met onzen koning te doen, of de Heere onze koning daartoe nog gebruiken wilde, dewijl er voor Hem toch niets te wonderlijk is. Maar na veel verzuchtingen toonde mij de Heere dat de koning het niet zoude zijn die Hij daartoe verkoren had. Want de koning werd voor mijn aangezicht afgesnedenals regerend vorst en ook niemand van zijn huis. Maar ik heb over ons land zien komen een Republikeinse regering in de vreze Gods en alzo de Kerk geheel vrij gezien van den staat. Kerkelijke regering en politieke regering onderscheiden lichamen, maar de politieke regering de voedster van des Heeren Kerk. Dan zal de Sabbath weer geheiligd worden, de spoortreinen op Zondag zullen niet meer rijden. Dan zal de Heere verheerlijkt worden door het recht. Maar wat zal er al niet vooraf gaan voor het zó ver is? Dat ieder met zijn eigen schuld vlak moge neervallen voor den Heere. Zo bewerkte mij de Heere, dat ik drie dagen als in den Geest ter aarde heb gelegen en maar uit heb moeten kermen:

"Wij hebben God op 't hoogst misdaan
en zijn van 't heilspoor afgegaan."


En zeide met Jeremia: "Mijn ingewand, mijn ingewand, ik heb barenswee. O wanden mijns harten, mijn hart maakt getier in mij. Want mijn ziel hoorde het geluid der bazuinen het krijgsgeschrei, breuk op breuk werd er uitgeroepen. Want de dochter Sions weent, zij breidt hare handen uit, zij is als in de eerste kindernood, zij zegt: Wee; mijn ziel is moede vanwege de doodslagers."
Dat was letterlijk mijn toestand. Gedurig was het weer mijn bede of het nog lang moest duren dat de Heere met zulke vreselijke oordelen en gerichten zal komen. Daarop kwam die waarheid met kracht op mijn hart: "Sla de sikkel aan, wantde oogst is rijp. Kom aan, daal henen af, want de perskuip is vol tot overlopens toe." Toen ben ik tien dagen geweest dat ik nooit anders de Zone Gods kon aan mijn geest vertegenwoordigen als met het uitgestrekte blinkend zwaard over gans Europa. Onder dit alles had ik deze troost, dat de Heere mij in alles wel zou doen delen in Zijn oordelen, maar dat Hij mij, met de mijnen, zou verbergen in de schuilplaats des Allerhoogsten. Dit hield mij toen op de been. En ik mocht daarna elf weken lang de vrede Gods smaken voor mijne ziel die alle verstand te boven gaat. Ik heb veel gezien van de benauwdheid en twijfelmoedigheid onder al de volken, dat het nabij komen zal aan de benauwdheid, in den dag aller dagen. Want de mensen zal het hart bezwijken van vreze; en twijfelmoedigheid zal wezen onder de volken. Want de Heere staat haastig gereed om te komen met drie gerichten: hongersnood, zwaard en pest.
Nadat alles was geschied moest ik zeggen: "Heere! Heere! hoe kunnen deze dingen zijn? En de Heere zeide: "In stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn."

De Heer' zal in dit moeilijk leven,
Zijn erf- en bondvolk nooit begeven.
Het oordeel keert vol majesteit,
Haast weder tot gerechtigheid.
Al wie oprecht is van gemoed,
Die merkt het op en keurt het goed.


Groet allen die Jezus liefhebben in oprechtheid.

16 juli 1873, G. VAN SCHUPPEN.


De eerste uitgaaf van deze brief vrouw Van Schuppen verscheen in brochurevorm waarschijnlijk rond de Eerste Wereldoorlog. De uitgever gaf aan de brief de titel mee: "De oordelen Gods over Nederland". Deze titel voldoet niet geheel aan de inhoud van de brief. Vrouw Van Schuppen zelf noemt haar werkzaamheden: "De openbaring die de Koning der Kerk mij gegeven heeft". Haar brief is pas na haar dood uitgegeven. Dat blijkt uit onderstaande brief geschreven in 1909 door een neef van vrouw Van Schuppen.


Veenendaal, 13 mei 1909.

Geachte vriend!
In beleefd antwoord op uw informatie aangaande mej. Grietje van Schuppen, geb. Bijer, kan ik u meedelen, dat ik haar, zijnde een volle nicht van mij, natuurlijk goed gekend heb. Zuster en broers-kinderen, die dezelfde grootmoeder hadden, dat was Grietje Broekhuizen, huisvrouw van J. Hiensch, die een licht in de genade was en voor kinderen en kindskinderen treffelijke beloften had; en wier werkzaamheden in druk verschenen zijn. De moeder van Grietje van Schuppen, Chrisje Hiensch, was een vraagbaak in deze plaats, natuurlijk met menselijke gebreken. En ik heb in mijn weg ontdekkende onderwijzingen van haar ontvangen. En er zijn reeds drie dochters juichend heengegaan. Onder welke ook Grietje van Schuppen, die op 20-jarige leeftijd tot ontdekking kwam bij gelegenheid van een zeer zwaar onweer en die bij verdere leiding de bewustheid omdroeg, dat zij het eigendom van Christus was. Zij was wel begiftigd met licht van onderscheid, maar overigens zeer zacht in het behandelen van zoekende zielen. Dat de toestand van kerk, land en volk haar werk aanbracht, kan ik mij natuurlijk nog zeer goed herinneren, hoewel het ruim dertig jaar geleden is. Ik had teveel achting en liefde voor haar, dan dat ik op die werkzaamheden enige captie maken zou. Alleen zult u merken, als wij bij wijze van profetiebepalingen gaan maken, dat het dan weleens anders gaat, als soms in de naaste toekomst verwacht wordt. Zij is, zoals u bemerkt, reeds overleden in het begin der Doleantie en heeft met blijdschap de Reformatie der Kerk aanschouwd. Haar ziekbed, dat ca. zeven jaren heeft geduurd, was lijden zonder weerga: krampachtige, astmatische aandoeningen, die haar dag en nacht de ademhaling ontzettend bemoeilijkten, gepaard met ontzettende reumatische pijnen en knobbeljicht; over welk lijden wij met haar kinderen nog wel eens spreken. Zij heeft zeven kinderen nagelaten. Bij de jongste zoon wordt de vreze des Heeren gevonden; bij de anderen is een toegekeerdheid... Van die brief, toen aan een kennis geschreven, zijn in Zuid-Holland, zo ik bemerkt heb, wel afschriften, maar in of zij in druk zijn uitgegeven heb ik nooit gehoord. Na haar laatste lijden, dat niet met bijzonder leven gepaard ging en waarvan er vanwege de benauwdheid weinig van 't volk bij haar kwamen, heeft ze op het einde met ruimte getuigd:

"Straks leidt men haar in statie uit haar woning,
in kleding, rijk gestikt, tot haren Koning," enz.


Mij dunkt, zo van heel haar leven u iets meegedeeld te hebben. Zij is uit de strijdende Kerk overgegaan in de triumferende, waar geen banden van den staat meer knellen. Ingegaan in het nieuwe Jeruzalem, in die stad die de zon of de maan niet behoeft, omdat de Heere haar verlicht; waar geen inwoner zal zeggen: ik ben ziek. Waar geen rouw of gekrijt wezen zal (ook geen Kanaanieter) en aldaar zal geen nacht zijn. Dan zal Satan verpletterd zijn onder de voeten van Sions Koning, Die hier Zijn ellendigen recht deed; zal hen eeuwig in tronen met Hem doen heersen, storeloos en altijd. Zoek dus maar geen grote dingen in Kerk of burgerstaat, maar zie er uw ziel als een buit uit te dragen.

Met gevoelen van Hoogachting,

uw vriend H. Hiensch Czn.


http://www.derokendevlaswiek.nl