SCHRIFTUURLIJKE BEKERING
EEN SCHRIFTUURLIJKE BEKERING - 1        
Plaats in winkelmandjeMandje
Fragment uit: "Weldadigheden van een Verbondsgod"
door John Warburton


Voorwoord
Na een aantal boeken en artikelen geschreven te hebben over het doel en de functie der Wet waarin wij met Schriftuurlijke bewijzen aangetoond hebben dat de Wet geen regel des levens kan zijn voor de gelovigen, geven wij nu een 'bekeringsfragment' van John Warburton weer uit het boek: "Weldadigheden van een Verbondsgod", door John Warburton zelf geschreven. Warburton werd echter direct, nadat hij tot het geloof en de vrijheid in Christus gekomen was, beschuldigd een antinomiaan te zijn, nota bene door 'hoogbekeerde christenen' die de Wet als regel des levens hoog in hun vaandel hadden staan, maar bij navraag zelf niets wisten van de vloek der Wet, laat staan dat zij wisten hoe zij van het vonnis des doods verlost waren geworden.

Duizenden avondmaalgangers in onze dagen, waaronder talloze ambtsdragers, weten niet waarvan en waaruit zij verlost zijn geworden en hebben derhalve geen geloofsbevinding aan een geopenbaarde Christus en de vergeving der zonden, ook al hebben zij de Wet als lijfregel in hun vaandel staan. Echter, de meest zwakgelovige heeft zaligmakende kennis van genoemde zaken, ook al kan hij/zij een en ander niet in orde verhalen. Het Koninkrijk Gods is echter niet gelegen in woorden, maar in kracht.
Vele belijders hebben van bepaalde oudvaders -die de Wet als regels des levens leren voor de gelovigen- afgoden gemaakt en hun geschriften boven Gods Woord verheven, maar vraag dezulken niet naar de geloofsbevinding zoals Warburton hieronder beschrijft, want dan blijkt de wagen doorgaans stil te staan. Bovendien missen vele gelovigen een 'tweede bekering' namelijk een bekering van hun bekering, om Christus als enige Bekering over te houden. De toestand van de hedendaagse godsdienst is in feite veel erger versektariseerd dan vóór de Reformatie, want toen was er maar één kerkinstituut, namelijk de roomse kerk. Nu kunnen er bijna geen twee meer met elkaar lopen, zelfs niet onder het volk van God, omdat men zich o.a. doorlopend schuldig maakt aan 'oudvaderverering', juist in de rechtzinnige kringen.
'Oudvaderverering' is echter net zo erg als de 'mariaverering' waaraan de roomsen zich schuldig maken. Voorzover hun geschriften op Gods Woord gegrond zijn, mogen we de oudvaders eren, maar we mogen hen nooit véreren, laat staan om van hen een slaafse volgeling te zijn. Reeds in de apostolische tijd stak het sektarisme al snel de kop op. Er was een groep gelovigen die zich uitgaven voor Cefassieten; anderen zeiden "wij zijn Paulinianen", en weer anderen zweerden bij Apollos....
In onze dagen is het nog veel erger gesteld dan in de dagen van Paulus, want nu zweren vele belijders en voorgangers niet alleen bij bepaalde oudvaders, maar ze slikken ook hun dwalingen als zoete koek.
Voorliefde voor bepaalde oudvaders hebben, is niet verkeerd, zolang we Gods Woord maar boven alle (oudvader)geschriften stellen, net als de gelovige(!) Bereërs, die zelfs de preken van de grote apostel Paulus aan de Schrift toetsten.
Ten aanzien van de heilsleer en de toe-eigening ervan, sympathiseert de huidige 'links- en rechtzinnigheid' dus van PKN tot en met (oud) Ger. Gem in Ned. B.V.- veel meer met Rome dan men weten wil en de protesten hiertegen worden dan ook categorisch in de kiem gesmoord en doodgezwegen. Velen hebben niet meer dan een 'boekenkastbekering', omdat zij -volgens hun eigen zeggen- 'veel licht van de oudvaders hebben ontvangen', maar degenen die het van de Vader geleerd hebben en verlost zijn geworden van de vloek der Wet, doordat Christus Zich aan hun verloren ziel openbaarde als Wijsheid van God, Rechtvaardigheid, Heiligmaking en Verlossing (1 Kor. 1:30), worden doodgezwegen en verdacht gehouden in onze dagen en dat is feitelijk altijd zo geweest. Het is namelijk meermalen door Christus Zelf voorzegd.

Het onderstaande getuigenis van John Warburton is echter volledig Bijbels en voor Gods ware volk is het geen vreemde taal. Ook in de Schriftuurlijke bekering van Warburton komt duidelijk openbaar dat al Gods kinderen niet bij stukjes en beetjes worden wedergeboren en gerechtvaardigd, maar van de duisternis in het licht komen, van dood levend gemaakt worden, als goddelozen gerechtvaardigd worden, uit genade zalig gemaakt worden, als een vijand met God verzoend worden door de dood Zijns Zoons en gezet worden in de vrijheid der kinderen Gods. In vele kerkverbanden koestert men liever de ongestalte van een kind Gods als zijnde een kenmerk van het ware, dan de genadige vrijheid in Christus. Het feit dat degenen -die door vrije genade in de vrijheid van Christus gezet zijn- door vele verdrukkingen moeten ingaan, is een verdachte godsdienst geworden. Het kruis van Christus is geen ergernis meer voor het vlees in onze dagen, tenminste in de doorsnee prediking en in veler veronderstelde 'geloofsbeleving'. Duizenden reformatorische belijders haten een afsnijdende bevrijdende Wet en Evangelie-prediking en koesteren liever een verhouding met Mozes onder de vlag van genade, dan een huwelijk met Christus onder het kruis. Christus heeft Zijn volk van onder het verdoemende juk der dienstbaarheid bevrijd en leidt de Zijnen onder het heiligend kruis door kwaad en goed gerucht, door eer en oneer, door bezaaide en onbezaaide wegen, naar het erfgoed hierboven, naar het Vaderlijk huis, want anders zou de Bruid van Christus nooit Zijn werken vertellen en Zijn Naam grootmaken onder Jood en heiden, ja, voor Zijn troon en hier beneden. Christus heeft echter de pers alleen getreden, de lofzang gezongen tot eer van de Vader en is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven, toen wij nog krachteloos waren (Rom. 5:6). Hem zij de lof, de aanbidding, de eer en de heerlijkheid nu en in de dag der eeuwigheid. Amen.
De valse beschuldigingen waarmee de toenmalige godsdienst Warburton in een kwaad daglicht stelde, zijn nog springlevend, zelfs in het kwadraat, maar dat belet mij niet om van de ware en noodzakelijke geloofsbevinding te schrijven zolang de Heere mij te schrijven geeft. Deze keer wensen wij dat te doen met een praktijkvoorbeeld uit het leven van ds. John Warburton, dienaar des Woords te Trowbridge, naar de oorspronkelijke uitgave van W. Baay te Tholen, 1729.

GPPB.

(zie volgende blok)

EEN SCHRIFTUURLIJKE BEKERING - 2        
Plaats in winkelmandjeMandje
Nu eerst het fragment over de bekering van John Warburton en wat erop volgde.

"Des morgens ging ik naar de Mosley Straat Kapel en spoedig nadat ik neergezeten was, beklom een eerwaardig oud man de preekstoel. O, wat beefde mijn ziel uit vrees, dat hij mij een boodschap van God brengen zou van toorn en verwerping. Wat gevoelde ik een benauwdheid en zwaarmoedigheid, toen hij bij het lezen van het hoofdstuk tot deze woorden kwam: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen." Gal. 3:10.
Nooit kan ik een duizendste deel uitdrukken van de ellende en het gevoel der schuld, waaronder ik geraakte. Ik zag dat mijn ziel veroordeeld was tot een gewis verderf, en dat tot in alle eeuwigheid.
Wat de oude man gepredikt heeft, zou ik niet kunnen zeggen; maar dit weet ik, dat ik verdoemd was en bij tijden dacht, dat ik in de hel zou neerstorten, terwijl ik nog in de Kapel was.
Nadat de dienst geëindigd was, zwierf ik straat in straat uit, tot, dat ik inderdaad geloofde, dat ik van mijn verstand beroofd was. Ik keek om en bemerkte, dat twee mannen mij volgden, die mij kwamen halen, naar ik vreesde, om mij in het krankzinnigengesticht te brengen. De eerste plaats, waar ik kon neerzitten en mijn smart lucht geven, was de St. Georgekerk, en daar ik geen mens in mijn nabijheid zag, zette ik mij neer op de trappen en weende daar, totdat ik geen kracht behield om te kunnen wenen. Na enige tijd stond ik op en dacht ik huiswaarts te gaan, om een eind te maken aan mijn ellendig leven.
"Ja", zei ik, "ik zal er een eind aan maken, en het ergste dan te weten komen." Op mijn weg daarheen geraakte ik, zo ik dacht, in de Cannonstraat, en bemerkte daarin een kapel, waarin mensen binnengingen. Het schoot mij te binnen dat het de kapel was van Ds. Roby, die ik in gezelschap van mijn moeder één of tweemalen had bezocht. Ik stond stil en zei: "Zal ik er in gaan?" "Neen", dacht ik, "dat doe ik niet. De dominee zal de tekst nemen: "Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgene dat geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen." Ik liep een eindje de straat in en stond weer stil. "Wie weet?" kwam dadelijk in mijn gemoed. "Welaan", sprak ik, "ik kan maar verdoemd zijn"; en besloot in de kapel in te gaan, zeggende bij mijzelf: "Kom ik om, dan kom ik om."
Zo ik ooit een plaats der aanbidding binnentrad met een kreet uit het diepst mijner ziel dat God, indien het mogelijk was, genade wilde bewijzen aan een mens in een zo wanhopig geval, ik geloof, dat het toen was. Toen ik in de kapel neerzat, schenen al de verschrikkingen der hel op mij te komen. Ik beefde van het hoofd tot de voeten en wenste, dat ik er nooit binnengegaan was.
Nadat het eerste vers geëindigd was, ging Ds. Roby voor in gebed, aan het eind waarvan hij zich enige woorden liet ontvallen, die ik vast geloof, dat uitsluitend voor mij waren. Hij smeekte God dat, indien hier iemand was, die een laatste poging deed op Zijn genade, Hij zich dan aan de zodanige wilde betonen als zijn God.
Ik deed mijn uiterste best om mij in te houden, dat ik niet uitriep: "Ja, hier is een arme verloren John Warburton. Hier ben ik om de laatste poging te doen." O, hoe ging mijn ziel uit tot God in het gebed, of Hij zich wilde openbaren!
Nadat het gebed geëindigd was, werd er nog een vers gezongen vóór de predikatie. Geheel mijn hoop scheen vernietigd te zullen worden, toen ik de dominee de bijbel van het kussen zag nemen om zijn tekst te zoeken. "O", dacht ik, "hij zoekt zeker naar de vreselijke tekst die mijn hart gedurende deze maanden vaneen gescheurd heeft." Hoe zal ik het maken als hij die tekst neemt: "Vervloekt is een iegelijk"? O, wat zal er van mij worden? "Ik moet in de hel verzinken als hij die neemt." O, de gewaarwordingen, die ik gevoelde! Ik kon er maar geen denkbeeld van vormen, waarom hij zolang talmde om de bijbel weer op het kussen te leggen.
Tenslotte deed hij het, en ik zag, dat hij hem midden opensloeg. "Geloofd zij God", fluisterde mijn ziel, "de tekst is niet: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen"
O, de verwachting die binnen in mij ontsprong! "Heere, vergeef mijn zonden, als het U belieft Heere, wees mijn arme verloren ziel genadig", barstte mij uit het hart, en toen Ds. Roby zijn tekst las, o de verwondering en de heerlijkheid die in mijn ziel kwam! De dierbare tekst was: "Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevangen gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorige om bij U te wonen, o Heere God!" Ps. 68:19.
O, de liefde, vrede en blijdschap die in mijn hart vloeide toen de woorden uit zijn mond kwamen! Zij waren waarlijk mijn ziel zoeter dan duizenden van goud of zilver. Ik was enkel verwondering, en zei in mijn hart: "Wat mag dit beduiden? Waar zijn mijn zonden? Wat kan toch de bedoeling van dit alles zijn? Waar is mijn last en de toorn en verschrikking, die ik zoveel maanden achtereen gedragen heb?" En wederom vloeide de tekst in mijn ziel: "Gij hebt de gevangenis gevangen gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja, ook de wederhorige om bij U te wonen, o Heere God!" O, ik wist niet, waar mijn aangezicht te verbergen! Mijn ziel fluisterde aldoor: "Waarlijk het kan niet voor u bedoeld zijn; is het een droom? is het een droom?" Ik zocht naar mijn zonden, naar mijn last, naar de toorn en de ellende, die ik zo lang in mijn arme verwarde ziel had omgedragen, en kon noch schuld noch zonde, toorn noch gevangenschap vinden, want de Zaligmaker mijner ziel had ze allen weggenomen. Een klaar gezicht van Zijn lijden en dood werd mij gegeven en dit brak mijn hart in stukken. O, hoe zag ik op Hem en rouwklaagde! "Wat heb ik gedaan?" riep ik uit; "ik heb de Heere gekruisigd. O, mijn vervloekte zonden, waardoor ik de nagelen in Zijn handen en voeten, en de speer in Zijn hart gestoken heb. O goddeloze, goddeloze die ik ben! En kunt Gij, wilt Gij mij verlossen en vergiffenis schenken, niettegenstaande al mijn vervloekte zonden?"
Hoe wonderlijk werd mijn ziel ingeleid om te zien, dat de dierbare Zaligmaker had vervuld en gehoorzaamd, die Heilige Wet, die ik verbroken had in duizenderlei opzichten, dat al mijn vervloekte zonden op Hem gelegd waren geweest en dat Hij geleden had in mijn plaats. Ik had zulk een gezegend gezicht door het geloof van Zijn doornagelde voeten en handen aan het kruis, van de doornenkroon op Zijn hoofd, en van de speer, die in Zijn hart ging; en Zijn verzoenend bloed vloeide met zulk een vrede, liefde, blijdschap en vrijheid in mijn ziel, dat ik nauwelijks wist, wat of waar ik was. De arme mensen, die in dezelfde bank met mij zaten, bleven mij met hun ellebogen maar aanstoten, opdat ik stilzitten zou; maar het was mij onmogelijk om stil te zitten of te liggen. O de liefde, die ik gevoelde tot mijn dierbare Zaligmaker, voor zo'n onverdiende vriendelijkheid aan zo'n snode, ja de snoodste schelm, die ooit de aarde droeg! Nooit kan ik uitdrukken een duizendste deel van de haat die ik gevoelde tegenover mijn snode zonden, waarmee ik de Heere der heerlijkheid doorstak.
Toen de dienst afgelopen was, ging ik de straat in, de God van mijn zaligheid zegenende, dankende, bewonderende, prijzende en aanbiddende; want tekst op tekst vloeide in mijn ziel en dat met zulk een kracht, dat ik somtijds verplicht was de hand op de mond te leggen om te beletten, dat ik het niet luid uitroepen zou op straat.
Op mijn weg naar huis ging ik zo spoedig mogelijk het veld in en toen ik buiten het gezicht en het gehoor van de mensen was, juichte en huppelde ik. Ik dankte en prees mijn dierbare Jezus uit alle macht, totdat mijn lichaamskrachten zo uitgeput waren, dat ik op de grond viel, en daar lag vast gelovende dat ik de hemel zou ingaan, om met mijn dierbare Heere en Zaligmaker te zijn. O, wat een oorzaak van Heilige verwondering zag ik in het Wezen Gods, als een rechtvaardig God en toch een Zaligmaker. Nu zag ik de Heilige Wet volmaakt gehoorzaamd en rechtvaardig vervuld in Christus; die Wet die maanden achtereen mij tot verschrikking geweest was, die mij vervloekt had voor iedere gedachte, woord en daad.
En hoe dierbaar waren mij deze woorden: "Want het einde der Wet is Christus tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft", Rom. 10:14. Terwijl een andere tekst deze volgde met zoveel kracht, zoetheid, majesteit en heerlijkheid, dat hij mij overstelpte met aanbidding, lof en dankzegging: "Christus heeft ons verlost van de vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want daar is geschreven, vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt." Gal. 3:13.
Ik zag en geloofde en gevoelde, dat Christus had gestaan in mijn plaats voor de Wet; en dat de gehele toorn en vervloeking, die ik uit de handen van de rechtvaardige God verdiend had, op Jezus was gelegd geworden. Ik zag, dat Hij gestaan had als mijn voorspraak en borg, voor al mijn zonden had geboet, de Wet verheerlijkt in een zo Heilige weg, dat er geen vervloeking meer zijn kon noch van hemel, aarde of hel. Mijn arme ziel was zo opgetogen van blijdschap, dat als iemand mij gezien had hij zou hebben gedacht, dat ik juist uit Bedlam (gekkenhuis) ontsnapt was, want ik riep uit, huppelde en klapte in mijn handen, met een zoet vermaak. Het was inderdaad een hemel op aarde. Deze woorden van David waren de uitademingen van mijn ziel te dier tijde: "Loof de Heere mijn ziel; en al wat binnen in mij is Zijn Heilige naam. Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden. Die al uw ongerechtigheden vergeeft, Die al uw krankheden geneest, Die uw leven verlost van het verderf; Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden." Ps. 103:1-4. Ik loofde en prees God de gehele weg huiswaarts. Mijn arme vrouw was om mijnentwil zeer ongerust, want het was al zeer laat, toen ik thuis kwam. Maar geen wonder, want iedere boom des velds, iedere vogel in de lucht, ieder beest en insect, zelfs tot de kruipende worm toe, verschafte mij stof van gezang, verwondering en lof. Zij allen waren nieuw voor mij. In die allen zag ik de hand van mijn Vader en God. Ik moest mijn vrouw vertellen van de troost, die ik ontvangen had. "God", zei ik tegen haar, "heeft al mijn zonden vergeven. Ik ben verzekerd, dat ik naar de hemel ga, want Christus heeft geleden en is gestorven voor mij aan het kruis." Arm mens! op die tijd kon zij niet dulden iets dat op godsdienst geleek en toch kon ik de zegen, die ik ontvangen had, niet verbergen. Ik sprak met haar over de verschrikkelijke staat, waarin zij was en hoe vreselijk het voor haar zou zijn, daarin te sterven. Toen vertelde ik haar, hoe de Heere mij verschenen was, wat Hij voor mijn arme ziel gedaan had en willen lijden en hoe Hij nu al mijn zonden vergeven had.
Het arme mens dacht, dat ik buiten zinnen was, doch ik zei haar, dat ik niets zei dan de waarheid, dat al mijn zonden in werkelijkheid door mijn Zaligmaker Jezus Christus waren weggenomen en verzoend en dat ik van nu voortaan wenste te leven en te sterven, door Hem te loven en te aanbidden voor Zijn wonderlijke goedheid aan zo'n onwaardige bewezen.
In deze gelukkige stand van vrijheid, vrede en lofzegging, leefde ik maanden achtereen. In elk hoofdstuk van de Bijbel dat ik las, zag ik iets nieuws, en buitengewoon zoet en dierbaar was deze tekst aan mijn ziel: "Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten; en Uw Woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten." Jer. 15:16.

In de hemel boven of op de aarde beneden, kon ik niets zien dan liefde, macht, barmhartigheid, genade en getrouwheid. Ik predikte Jezus Christus en Zijn dierbaarheid aan iedereen tot wie ik sprak, en onkundig als ik daarvan was, dacht ik, dat allen die naar de kerk gingen, zich met mij daarin wilden verheugen.
Maar helaas! ik was wonderlijk bedrogen; want op de eerste bidstond, die ik bezocht, wisten ze niet, wat ze van mij denken moesten. Ik vertelde hun, welke grote dingen de Heere voor mijn ziel gedaan had, hoe Hij mij bevrijd had van de vloek der Wet en een vloek voor mij geworden was, gestorven in mijn plaats; hoe Hij mijn overtredingen had verzoend, en mijn zonden weggenomen.
Toen ik hun deze zaken mededeelde en hoe God ze aan mijn ziel had bekend gemaakt, mij overtuigende, dat er nu geen verdoemenis meer voor mij was, en ik derhalve zo zeker was, dat ik naar de hemel ging, als dat Christus daar zelve was, toen wisten die arme schepselen niet, wat ze daarvan maken moesten. Er waren er, die er om lachten, anderen hadden medelijden met mij, weer anderen noemden het niets dan vreemd vuur, en sommigen waarschuwden mij, maar niet al te verzekerd te zijn. Ik hield ze bezig zo lang als zij wilden blijven en naar mij luisterden en verhaalde ze iedere bijzonderheid, hoe ik gesteld was en waar gelegerd, en hoe ik er aan gekomen was, en hoe gelukkig ik nu was. Ik kon de gehele avond wel daar gebleven zijn, want het was mijn spijs en drank om te vertellen, wat grote dingen de Heere aan mijn ziel gedaan had.
Nadat ik de kapel verlaten had en in het veld gegaan was, begon ik te overdenken, wat zij gezegd hadden en mijzelf de vraag te stellen of ze niet wel gelijk en de waarheid gezegd konden hebben.
Onder hen, dacht ik, zijn oude Christenen, die reeds vele jaren op de weg Gods geweest zijn. Zij moeten het gewis beter weten dan zo'n jonge dwaas als ik ben. En voorzeker, het kan ook niet alles bedrog zijn. Kan ik bedrogen zijn in het gevoel van mijn last te zijn kwijt geraakt, en de vergiffenis van al mijn zonden verkregen te hebben? "Heere, heb ik mij bedrogen?" Ik viel op mijn knieën onder een heg en riep uit tot God: "Heb ik mij bedrogen, Heere? Ben ik te verzekerd? Is het vreemd vuur, Heere?"
Daarop daalde de Heere met zulk een goddelijke heerlijkheid in mijn ziel af in het schenken van opeenvolgende beloften, dat de Bijbel mij toescheen niets dan beloften te bevatten van het begin tot het einde toe, en die allen voor mij; zij schenen in het bijzonder voor mij gegeven en voor niemand anders. Ik had ook zulk een gezicht van de getrouwheid en heerlijkheid van God in de vervulling van Zijn beloften aan mijn ziel, en dat van eerst tot laatst, dat ik geheel overstelpt werd door de invloeden van hemelse blijdschap, en voor enige tijd nauwelijks wist of ik in of buiten het lichaam was.
Toen ik van de grond opstond, trof het mijn aandacht, dat het dezelfde plaats was, waar de duivel mij zo menigmaal verzocht had, een eind aan mijn leven te maken; en o, wat huppelde en zong ik en spotte met de liegende duivel, ja daagde hem uit, uit zijn hol te komen. Ik tartte hem in zijn aangezicht, hem zeggende, als hij niet uit zijn hol kwam, hij dan niet durfde. Ik schold hem met allerlei minder liefelijke namen. Ik was zo gelukkig en op mijn gemak, dat ik mij gevoelde als kon ik door een troep van duivelen gaan, uitroepende: "In de naam des Heeren zal ik ze vernielen." Ps. 118:10. (Eng. vert.) O, hoe bewonderde ik des Heeren goedheid, bewezen aan zo een, die onwaardig was de minste Zijner goedertierenheden! "Als dit nu vreemd vuur is", riep ik uit, "laat mij er dan nog meer van mogen hebben. Als dit al te verzekerd is, laat mij er dan in leven en sterven. Mijn God en mijn Zaligmaker, Gij zijt mijn deel, mijn rotssteen, mijn schuilplaats, mijn Vriend, mijn Verlosser. O, mijn lieve, lieve, lieve Jezus, Gij zijt de schoonste onder tienduizend en al wat aan U is, is gans begeerlijk." (Hoogl. 5:16). Hoe ik thuis gekomen ben, weet ik niet, want door het juichen, loven, danken en prijzen van de Heere, was het morgen geworden eer ik aankwam.

De volgende keer, dat ik met dezelfde mensen samenkwam, begon ik na afloop van de bidstond hun mijn ontmoetingen te vertellen, die ik de avond van de vorige bidstond gehad had op mijn weg naar huis toe. Ik zei, dat ik op het veld was neergeknield en de Heere gevraagd had, of ik mij valselijk verzekerd en mijzelf bedrogen had, en of alles vreemd vuur was geweest. Verder hoe de Heere mijn gebeden beantwoord had en met zulk een heerlijkheid in mijn ziel was afgedaald, waarbij Hij mij toonde, dat al de beloften van de Bijbel voor mij waren; ja, dat ik toen zo verzekerd en overtuigd was, dat ik een kind van God was, en dat al mijn zonden vergeven waren, als dat er een God is.
Ik bleef er bij, dat Hijzelf het mij gezegd had, en met tranen van blijdschap in mijn ogen, verzekerde ik hun, dat zelfs op het ogenblik, dat ik tot hen sprak, ik het verzoenend bloed van Christus in mijn ziel gevoelde, en overtuigd was, dat ik verlost was geworden van de vloek der Wet; ja, dat de Wet nu niets meer met mij te doen had, daar Christus al haar geboden voor mij had gehoorzaamd.
Ik zei hun, dat ik in mijn ziel gevoelde, dat de Wet, die mij vervloekt had in mijn in-, en uitgaan, in mijn neerliggen en in mijn opstaan, dit mijn arme ziel zo tot verschrikking geweest was, dat ik vreesde, dat God mijn ergste vijand was, nu van tegenover mij was weggenomen; want nu kon ik God beminnen, Zijn Wet beminnen, daarin mijn vermaak hebben en mij verheugen in het gezicht, dat zij in mijn lieve Jezus verheerlijkt werd.
Ik zei, dat ik de Wet gevraagd had, of zij iets tegen mij had, waarop zij zeer vergenoegd geantwoord had: "Verlos dezen, dat hij in verderf niet nederdale, want ik heb verzoening gevonden", Job 33:24, en zeide ik: "van deze zaken ben ik een levend getuige."
Een van hen, die beweerde mijn vriend te zijn, zeide mij, bang te zijn, dat ik Antinomiaan worden zou. "Antinomianen", zei ik, "wat zijn dat voor mensen? Ik heb de naam nooit gehoord."
"Het zijn zulken", antwoordde hij, "die loochenen, dat de zedelijke Wet een regel des levens is voor de gelovige, en dit is een vreselijke leerstelling, die de deur opent voor allerlei zonden."
"Zedelijke Wet", zei ik, "wat wil dit zeggen?"
"Het is de Heilige en rechtvaardige Wet van God", antwoordde hij, "waarin Hij ons beveelt Hem lief te hebben en te gehoorzamen."
"Wat", vroeg ik, "bedoelt gij de Wet, waarvan Paulus zegt: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen"? Neemt gij die Wet als uw regel des levens?"
Ja zeker doe ik dat", zei hij, "en die dat niet doen, zijn Antinomianen."
Dan ben ik een van die Antinomianen", zei ik, "maar geloofd zij God, Hij heeft mij van die Wet verlost. Christus heeft ze voor mij gehoorzaamd, een vloek voor mij geworden zijnde, en alles volbracht voor mijn arme ziel."
Ik vroeg hem, hoe hij de Wet bevond te zijn, welke uitwerking zij in zijn gemoed teweegbracht en hoe hij daarvan verlost was geworden. Hierop wist hij niet te antwoorden, maar hij hield vol, dat de gelovigen aan de Wet gehoorzaamheid verschuldigd waren, zowel als te geloven in Christus. Ik bleef er bij, dat er een gehoorzaamheid was en een gezegende gehoorzaamheid ook, maar in Christus; een gehoorzaamheid, die mijn ziel goed deed, God behaagde en de Wet zelf eer aandeed. Door deze zijn al mijn zonden vergeven, de duivel te niet gedaan en zij doet mijn ziel huppelen van blijdschap.
Verder zei ik, dat ik voor geen duizend werelden één enkele zonde zou willen doen, als ik het kon voorkomen, want het was mijn spijs en drank de wil te doen van mijn God en Zaligmaker, die zulke grote dingen voor mij gedaan had. "Toen ik onder de Wet was, had ik geen gehoorzaamheid, doch was vol toorn, oproer en ellende; en somtijds gevoelde ik zulk een woede in mijn hart, dat ik de Almachtige van Zijn troon zou hebben kunnen rukken, omdat Hij mij geen onredelijk schepsel geformeerd had, dat niet moest verschijnen voor een zo Heilige God, Die de schuldigen geenszins onschuldig houdt. Doch nu verlost van de vloek der Wet, en hebbende de liefde van de Heere Jezus Christus uitgestort in mijn hart, kan ik in Hem geloven, Hem gehoorzamen, Hem loven, danken en aanbidden nacht en dag."
En ik stond er op, dat ik nooit wist, wat het zeggen wilde, de zonden te haten, God lief te hebben, en een vermaak te hebben in Zijn wegen, totdat Zijn vergevende liefde en de toepassing van Zijn bloed in mijn hart genoten werd; en dat ik overtuigd was, dat dit niet de Wet zelf was, maar Christus Jezus, mijn God en mijn Zaligmaker, die de Wet gehoorzaamd had in mijn plaats. Doch van deze dingen wist hij niets af; en inderdaad ontmoette ik niemand, die veel kennis had van de weg, door welke ik geleid was geworden, alsook van de heerlijke vrijheid, die ik genoot. En waarlijk, hoe kan ook iemand ingaan in dingen, die hij niet gezien heeft? "Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid." 2 Kor. 3:17.
Het verwonderde mij, dat zij, die zo lang Christenen waren, niet zagen, wat ik zag en gevoelde; en toch wat ik hen ook zeide van de weg, waarin God mij geleid had, de gevangenschap waarvan Hij mij bevrijd had, en van de liefde en het vermaak in Zijn wegen, die ik ondervond, het had geen uitwerking op hen, dan alleen, dat het hen deed toornen en razen tegen mij, en dat zij de mensen waarschuwden niets met mij te doen te hebben. Op al hun bidstonden en bij al hun predikaties was ik tegenwoordig, met ongeduld de tijd wachtende, om de kinderen Gods te kunnen ontmoeten en hen te vertellen, welke grote dingen God aan mijn ziel gedaan had. Ik stond er verbaasd over, hoe zij zich op een afstand van mij konden houden, terwijl ik hun gemeenschap zocht. Enigen van hen konden zelfs niet verdragen, dat ik daar kwam, ja, een er van zei mij op zekere avond, dat hij wenste, dat ik maar weg bleef, daar ik niets dan verwarring stichtte, en hun vrede verstoorde; derhalve hoopte hij, dat ik niet meer komen zou. Ik zei hem, dat het niet mijn bedoeling was, hen lastig te zijn of in verwarring te brengen, maar dat het mijn begeerte was, Jezus groot te maken en te verhalen welke grote dingen Hij voor mijn ziel gedaan had, door in mijn plaats te lijden en de Wet te gehoorzamen. En hoe dierbaar mij nu Zijn bloed was, en hoe ik nu gevoelde de blijdschap, en Hem lof en dankzegging waardig keurde, voor Zijn genade aan mijn ziel bewezen, die lag onder de vloek der Wet, en niets verwachtte, dan verdoemenis.
"En is dit niet wonderlijk", sprak ik, "dat de lieve en dierbare Jezus, gezegend zij Zijn Naam, tot mijn arme ziel is gekomen, al mijn zonden vergeven en in mijn plaats de Wet gehoorzaamd heeft.
Zij zeiden daarop, dat zij dachten, dat ik bedrogen was.
"Hoe kan zulks zijn?" sprak ik. "Ik heb Zijn vergiffenis in mijn hart."
Ik verzekerde hen voorts, dat ik getracht had, mijn zonden terug te roepen en mij weder te brengen onder de schuld en last daarvan, doch tevergeefs. "Want", zei ik, "zulke zoete woorden als deze vloeiden daarop in mijn ziel: "Uw zonden zijn u vergeven." Luk. 7:48. "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Jes. 1:15. "Ik heb al uw zonden achter Mijn rug geworpen." Jes. 3:17. "Uw geloof heeft u behouden, gaat heen in vrede." Luk. 7:50. Ik verzekerde hun, dat ik de helft van de dierbare teksten der Schrift niet kon opnoemen, die mijn dierbare en beminnelijke Jezus, de gehele dag door, tot mijn ziel sprak.
"En hoe kan ik daar van zwijgen?" zei ik. "Indien ik zweeg, de stenen zelfs zouden haast roepen."
Hoe meer ik echter van de dierbare Heere Jezus en van de heerlijke dingen, die Hij voor mij gedaan had, sprak, hoe meer zij mij haatten en schuwden, ja ik geloof waarlijk, dat sommigen van hen mij wel duizend maal meer haatten dan de duivel. Zij vertelden aan enige predikanten, die ik gewoon was met hen te horen, dat ik Antinomiaan geworden was, en de zedelijke Wet als de regel mijns levens loochende. Dit werkte uit, dat alle belijders, aan wie ik destijds kennis droeg, het oog op mij hielden, ja mij als een zeer gevaarlijk mens beschouwden, omdat ik zulk een gevoelen omhelsde. Ik herinner mij een predikant, een dominee Ely, van Bury, die als de gelegenheid zich voordeed, een van hun huizen te Radcliffe Bridge wel eens bezocht.
Op zekere tijd, toen hij daar gepredikt had, kwam hij naar mij toe, om mij te overtuigen van mijn dwaling. Hij sprak zeer lang met mij, maar van wat hij voortbracht, begreep ik helemaal niets. Doch ik vertelde hem, dat ik gedurende maanden onder de Wet geweest was en haar vloeken en verschrikkingen in mijn ziel ondergaan had, op zodanige wijze, dat ik nacht én dag niets anders ver, wachtte dan verdoemenis, totdat ik dominee Roby, deze woorden hoorde lezen: "Hij heeft de gevangenis gevangen gevoerd", enz." Ik vertelde hem voorts van de vergiffenis, blijdschap en vrede die in mijn ziel kwam, en van de talrijke plaatsen der Schrift, die met kracht werden toegepast en dat ik sedert die tijd niet meer onder de Wet was. Voorts vroeg ik hem, wat zijn bevinding geweest was, toen hij onder de Wet was en hoe hij daarvan verlost geworden was. Ik zei hem verder, dat als hij een dienaar van Jezus Christus was, hij deze zaken toch moet gekend hebben.
Hij werd echter boos en zei dat ik een leermeester wilde wezen, één die te wijs was om door mijn leraars onderricht te worden. Maar ik antwoordde hem, dat de lieve Jezus mijn Leermeester was, Die mij gezegd had, dat al mijn zonden vergeven waren, Die voor mij aan het kruis gestorven was, mij Zijn handen en voeten getoond had, en dat ik wist, dat Hij was mijn Heere en mijn God. "Ik heb Hem in mijn hart", zei ik, "zelfs op dit ogenblik en Hij is mijn ziel dierbaar."
Daarop zei dominee Ely, dat hij medelijden met mij had, en dat het hem speet, om mijnentwille, en dat hij voor mij wilde bidden, daar hij vreesde, dat ik vreselijk misleid geworden was.
Nadat hij was heengegaan, begon ik mijzelf voor enige ogenblikken af te vragen: "Ben ik verkeerd?" Al deze goede mensen, die zo lang op de weg geweest zijn, zelfs ook godzalige leraren, zij allen geloven, dat ik dwaal. Zij allen zijn vast besloten, niets met mij te doen te hebben! Waarlijk, ik moet ongelijk hebben.
"O, Heere", riep ik uit, "heb ik het inderdaad mis? Ben ik inderdaad op een dwaalspoor? Is het van U geweest? Ben ik Uw kind? Zijt Gij mijn Heere en mijn God? Hebt Gij geleden en zijt Gij gestorven en hebt Gij de Wet gehoorzaamd voor mij en in mijn plaats?"
En o, hoe zoet verscheen de Heere wederom aan mijn ziel! Ik kreeg zulk een gezicht van Zijn Persoon, van Zijn beloften, van Zijn lijden en heerlijkheid, dat er geen plaats voor twijfel of vrees overbleef. Inderdaad, gedurende twaalf maanden was het voor mijn ziel bijna niet anders dan blijdschap en vrede, verwachtende, hopende en wensende, dat de tijd spoedig daar zou zijn, dat ik sterven zou, om voor altijd bij mijn lieve Zaligmaker te zijn." (Einde fragment - Warburton).

Geve de Heere Zijn dadelijke gemeenschap te ervaren en schenke Hij ons getrouwmakende genade om te blijven in Christus en in Zijn leer, ook 'al zouden hemel en aarde hierdoor uit hun voegen raken' (Luther).

GPPB.


http://www.derokendevlaswiek.nl