TWEE SOORTEN MENSEN
DE GELIJKENIS VAN DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR, EEN GELIJKENIS DIE OOK EN MET NAME IN ONZE DAGEN VAN TOEPASSING IS        
Plaats in winkelmandjeMandje

Tijdens Zijn omwandeling op aarde heeft Christus het Koninkrijk der hemelen dikwijls gepredikt en verklaard aan de hand van gelijkenissen. In de gelijkenissen komt doorgaans het verschil openbaar tussen schijn en zijn, tussen het ware en het nabijkomende christendom, tussen het Zaad der vrouw en het zaad der slang, tussen degenen die God vrezen en dien, die Hem niet vrezen. Ook in de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar komt dat verschil duidelijk openbaar. Deze gelijkenis is een overbekende gelijkenis, maar nochtans voor de wijzen en verstandigen een verborgenheid, zoals elke gelijkenis dat is. Een gelijkenis maakt de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan voor het verstand niet duidelijker, al wordt dat wel veel gemeend. Een gelijkenis is dus geen vereenvoudiging van de heilsleer en geeft voor het verstand geen beter begrip van de dingen aangaande God en Goddelijke zaken. De gelijkenissen zijn geen zondagsschoolverhalen, die een beter begrip moeten geven van de bijbelse heilshistorische waarheden, nee, de gelijkenissen die Christus heeft uitgesproken, kunnen alleen verstaan worden door degenen die het voorwerp geworden zijn van vrije genade. Elke gelijkenis is dus een verborgenheid, die alleen aan de kinderkens wordt geopenbaard. Dat wil zeggen dat alleen Gods ware kinderen de verborgenheden van het Koninkrijk Gods verstaan naar de mate des geloofs en de verlichting van de Heilige Geest.

Christus heeft de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar uitgesproken om het verschil aan te tonen tussen een vermeende rechtvaardigheid en de rechtvaardigmaking bij God vandaan, tussen een schijnbekering en de waarachtige bekering. Op het erf der kerk zijn er dus maar twee soorten mensen te vinden, namelijk farizeeërs en tollenaars. Farizeeërs vind je doorgaans in het voorgestoelte van de kerk, terwijl Gods ware ontdekte volk zich een plaats op de achterste bank nog niet waardig keurt en genoegen neemt met de begeerte om als een dorpelwachter in Gods huis te verkeren. Zelfs die lage plaats wordt zij uiteindelijk niet gegund. In de kerkelijke herberg is namelijk geen plaats voor het levende Kind en dat is altijd al zo geweest. Een dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer'.

Met de hulpe des Heeren wensen wij bij de inhoud en de ware betekenis van deze gelijkenis een ogenblik stil te staan en tevens aan te tonen dat de situatie in de kerken niets veranderd is sinds de komst van Christus in het vlees. Nu dan eerst de gelijkenis door Christus uitgesproken:

"En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeeër, en de ander een tollenaar. De Farizeeër, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit. En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig! Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden", Luk. 18:9-14.

De reden waarom Christus veel in gelijkenissen sprak, geeft Christus Zelf aan, en wel in Lukas 8:10: "En Hij zeide [tot Zijn discipelen]: U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan."
Christus was/is blijkbaar niet zo menslievend als vele belijders in onze dagen willen doen geloven. Niets wordt zoveel misbruikt als Christus en het heilig Evangelie, met name in onze dagen. Iedere kerk en/of sekte spant Christus wel voor de kar van een of andere geijkte belijdenis en/of sodomitische kerkorde, in de hoop dat Hij de kerkelijke kar ook zal trekken. Men koestert echter een ijdele hoop, de hoop van een spinnekop. Christus is alleen gekomen om de wil des Vaders te doen en de Zijnen te rukken en te redden uit de klauwen van de satan, om hen te doen delen in de erve der heiligen in het licht (Kol. 1:12). Om 's Vaders wil te doen, heeft Hij ook de Wet in al zijn scherpte gepredikt en daarin was en is Christus niet te evenaren. Hijzelf is immers het Woord, en "...het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten", Hebr. 4:12.
Zo heeft Christus ook de gelijkenissen uitgesproken en de farizeeën ergerden zich eraan dood en dat is nog niet veranderd. Als God Zijn Woord in haar volle openbaring laat gelden, dan barst het vrome vlees ertegenin.
Hebben we het reeds ondervonden, lezers, dat wij vijanden zijn van God en onze eigen zaligheid? En hebben we reeds ons vonnis aanvaard en ondertekend, zoals die tollenaar achterin de tempel mocht beoefenen? Of zijn we die farizeeër gelijk die van zichzelf hoog opgaf en op anderen -met name die tollenaar- verachtelijk neerzag? Het is het één of het ander, een tussenweg is er niet. Als dat dan zo is, hoe kan het dan bestaan dat er massa's belijders zijn die tevreden zijn met een fifty-fifty geloof: half tollenaar en half farizeeër? Ze zijn niet goed, echter ook niet slecht, maar ertussenin. Niet echt behouden, maar zeker niet verloren; wel geen Jood, maar zeker geen heiden. Dat is het zogenaamde halfverloste christendom, dat echter van haar drek niet gewassen is, dus nog steeds volbloed farizeeër is. Het zijn veelal mensen die wel de spraak hebben, maar niet de genade van Gods ware volk. Ze kunnen dikwijls praten als een engel, maar in werkelijkheid zijn het zwarte duivels. Het zijn mensen -zegt Christus- "die bij zichzelven vertrouwen, dat zij rechtvaardig zijn, en de anderen niets achten." Dat zijn dus mensen die het alleen van zichzelf geloven en niet van een ander, terwijl zij er zelf buiten staan. Ik hoorde onlangs nog van een sektarische preeklezer, dat God alleen mensen IN de kerk bekeert. Dat God mensen in het open veld, dus buiten de kerk bekeert, was volgens die man niet mogelijk. Die man had dus een voorstelling van God zo groot als een luciferdoosje, een afgod dus. Dat God er zeer velen buiten de kerk bekeert, daarvan levert Gods Woord talloze keren zelf het bewijs. De bekering van de grote apostel Paulus is er 1 van. Christus zoekt het verloren schaap niet in de stal, maar in de wildernis, daar waar de wilde beesten ronddolen op zoek naar prooi. Daarom is er gegronde hoop voor de wildste volkeren, want Christus heeft maar te spreken en het is er, te gebieden en het staat er, want Hij regeert en zal Zijn almacht tonen, ook daar waar zelfs de blindste heidenen wonen. Christus heeft dus niet alleen alle macht in en over de kerken, maar alle macht in hemel en op aarde. Christus heeft macht om de zonden te vergeven, wanneer Hij wil, bij wie Hij wil en waar Hij wil. Wie niet gelooft in de almacht en vrijmacht van Christus, behoort niet tot het uitverkoren volk des Heeren en kan ook niet zalig worden. Het is een wezenlijke eigenschap van een farizeeër, dat hij publieke zondaren van de zaligheid uitsluit en zichzelf insluit. Een farizeeër kijkt altijd naar uitwendige kwaliteiten, maar nooit naar de gezindheid van het hart. Ik heb mensen ontmoet die zichzelf uitgaven voor hoogbekeerde christenen, terwijl ze bij hun naasten grote schulden hadden gemaakt en nooit terug betaald hebben en juridisch gezien ook niet meer verplicht waren dat te doen, omdat zij zichzelf failliet verklaarden. Ik heb dezulken in het licht van Gods Woord gezien als farizeeërs, die wel de tienden geven, maar die der weduwen huizen opeten onder een schijn lange gebeden (Luk. 20:47).
Gods ware volk leert beiden kennen, namelijk de farizeeër en de tollenaar in eigen hart en leven. We kunnen dus nooit boven een farizeeër gaan staan, want dan zijn we een dubbele farizeeër, namelijk een farizeeër die zich beter acht dan een farizeeër. Dat betekent niet dat we dan de inhoud en geestelijke betekenis van deze gelijkenis gladstrijken, omdat we van nature zelf die farizeeër zijn, nee, want Christus tekent Zijn volk niet in de gestalte van die farizeeër, maar van die tollenaar. En dat hebben we dan ook te doen, niet alleen in navolging, maar in de Naam van Christus. Christus autoriseert Zijn discipelen niet een halve waarheid te preken om mensen te behagen, nee, zij moeten in Zijn Naam de volle raad Gods prediken, zonder aanziens des persoons, hoe mensen er ook over denken en hoe zij er ook op zullen reageren. Dat laatste doet namelijk niet ter zake. Petrus koos een keer de zijde van Joodse mannen die in aanzien stonden en maakte daarmee de heidenchristenen verdacht. Dat was een vervloekte afgoderij en terecht door Paulus bestraft. Ja, de mens -en dikwijls ook een kind van God- ziet maar aan wat voor ogen is, maar Christus ziet het hart aan. Jakobus zegt in het tweede hoofdstuk van zijn brief: "Mijn broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aanneming des persoons. Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleding; en gij zoudt aanzien dengene, die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij daar; of: Zit hier onder mijn voetbank; hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van kwade overleggingen?"
Een farizeeër handelt altijd in tegenspraak met deze Goddelijke waarheid, in gedachten, woorden en werken. Een farizeeër handelt altijd op grond van uiterlijke kwaliteiten en gaven. Zij willen het Koninkrijk Gods verwezenlijkt zien met uiterlijk gelaat (Luk. 17:20), met dit doen en dat nalaten, hier een weinig en daar een weinig, zus en zo. De reformatorische gemeenschap in onze dagen is met dit soort religie vergeven. Als het uiterlijk maar in orde is, dan kun je belijdenis doen, aan het Avondmaal, enz. echter zonder dat God er in Christus van af weet. Het is een religie op de brede weg, richting Rome, richting eeuwige ondergang als God het niet verhoedt. De kerken worden beheerst door het huidige Sanhedrisme, dat in wezen niets verschilt met het Sanhedrisme van weleer. Het levende Kind is altijd de dupe, het doelwit, het slachtoffer, hoewel niet in eigen oog, want Gods keurlingen zijn meer dan overwinnaars door Hem, de grote Overwinnaar over dood, hel, zonde en duivel. Daarvan geeft Paulus getuigenis: "Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard? (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.) Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft", Rom. 8:35-37.
Het Koninkrijk Gods is geen buitenkantreligie, want achter die lange zedige mantels der farizeeërs daar tierde het onrecht en de hoogmoed en dat leefde zij dan ook zichtbaar uit, zo van: "Wij zijn het, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, zijn deze (Jer. 7:4), ziet hier is het, wij hebben de waarheid en God staat aan onze zijde."
Christus snijdt deze valse religie echter af en zegt tot Zijn discipelen in Mattheüs 15:14: "Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in den gracht vallen." En in Lukas 17:21 zegt Christus aangaande het Koninkrijk Gods tot Zijn discipelen: "En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden."
Farizeeërs zijn alleen gebrand op de buitenkant, en kleden zich in schaapsklederen, maar van binnen zijn het grijpende wolven (Matth. 7:15). Bovendien spreekt een farizeeër altijd in een hoogmoedige, zelfverheerlijkende zin over zichzelf, hoe goed hij het wel niet doet en hoe braaf hij de zonde wel niet laat, maar hij spreekt tegelijkertijd in een laatdunkende zin over zijn naaste en dankt God er voor dat hij zo slecht niet is als die en die. Een farizeeër dringt zichzelf altijd op de voorgrond, dikwijls over de rug van een ander. Een farizeeër gaat ook nooit of nauwelijks in op hetgeen je op grond van het Woord zegt en weerlegt, of daarvan getuigt uit eigen hart en leven. Hetgeen des anderen is, is bij de farizeeër niet in tel. Of je nu in duizend doden verkeert, of verkeerd hebt, dat deert een farizeeër niets. Of je nu in diepe geestelijke verlatenheid verkeert of niet, of dat je op grote geestelijke Hoogte mag staan of niet, dat scheelt een farizeeër in het geheel niets. Nee, zijn haan moet alleen koning kraaien en of er een arme Lazarus aan zijn poort ligt te sterven, dat deert hem geen zier. Een farizeeër is dus alleen geïnteresseerd in zichzelf en is dikwijls met zichzelf aan de praat, zoals die rijke dwaas met en in zichzelf sprak en zichzelf grotere schuren toedacht, ten koste van zijn onsterfelijke ziel en die van anderen.
Farizeeërs zijn niet zelden businessmensen, die overal een slaatje uit weten te slaan, veelal ten nadele van hun naasten. Over hun personeel bekommeren zij zich niet, al lopen ze er ook werelds en als een landloper bij. Dezulken ontslaan hun personeel net zo makkelijk als een dierenbeul zijn hond een trap geeft. En als 'de zaak' uit de hand dreigt te lopen, geen nood, want dan hebben zij hun zakken reeds ruimschoots gevuld met zwart geld, alvorens de zaak failliet te verklaren, om op een goedkope en verraderlijke manier van hun schuldeisers af te komen, terwijl zij vrolijk verder leven alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Tegelijkertijd galmen zij op de hoeken van de kerkstraten hun gebeden uit en geven voorin de kerkbank hun psalmgegalm ten beste, om maar van de mensen gezien te worden en bij de dominee in het gevlei te komen, dikwijls tot walgens toe. Farizeeërs zien zich namelijk graag in gezelschap van mensen die in aanzien staan, zowel op maatschappelijk als op kerkelijk gebied, om zelf ook de status van eer en aanzien te verwerven, die zij zo fel begeren. Paulus zegt echter van dezulken: "En van degenen, die geacht waren, wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht", Gal. 2:6.

Er gingen dus twee mensen op naar de tempel. De één was een farizeeër en de andere een tollenaar. Twee mensen, twee adamieten, twee zonen van Adam, met dit verschil, dat de ene rechtvaardig was in eigen oog, opgeblazen en zonder natuurlijke liefde, terwijl de andere van zijn onrechtvaardigheid overtuigd zijnde, tot de hel toe vernederd was. Twee mensen met dezelfde komaf begeven zich naar de tempel, de ene met een opgeheven hoofd en de andere met het hoofd naar beneden gericht. Twee mensen, twee zondaren, twee verdoemelingen op weg naar de tempel, de één met een hoogmoedig hart en de andere met een vernederd en verslagen hart. De farizeeër liep met de borst vooruit en de tollenaar liep met een grote last op zijn rug diep voorovergebogen, omdat zulk een last van zond' en plagen, niet was te dragen en zijn schouders naar beneden drukte. Die farizeeër daarentegen had nergens last van en liep in de maat van jan soldaat door de kerkstraat richting de tempel, want hij kon daar niet gemist worden -volgens eigen zeggen- en hij moest God zonodig vertellen dat Hij wel dankbaar wezen mocht dat er nog zulke voorbeeldige mensen waren als hij was. Twee mensen gingen dus op naar de tempel, om wat te doen? Om te bidden! Twee mensen en tweeërlei gebed. Het gebed van de farizeeër was een hoogmoedig en eigengerechtigd dankgebed, terwijl het gebed van de tollenaar een smeekbede was om genade, op genade of ongenade. De farizeeër, godsdienstig als hij was, liep direct naar voren, naar de plaats van het altaar, om God te vertellen dat hij het zo goed met zichzelf getroffen had, terwijl de tollenaar van verre bleef staan en nauwelijks de tempeldorpel durfde te overschrijden, omdat hij zichzelf gewaar was geworden als een onrein beest, een dode hond, die maar één ding doen kan: ontheiligen wat God geheiligd had. Terwijl die farizeeër staande bad, dus met opgeheven hoofd en de borst vooruit, durfde die tollenaar vanwege de heiligheid Gods en de vuiligheid zijns harten zijn ogen niet op te heffen naar de hemel, bevreesd om als een Korach, Dathan, Abiram levend ter helle te varen. Die farizeeër daarentegen begon met zijn eigenwillige godsdienst direct in het stuk der dankbaarheid, hield God de Wet voor als zijnde de regel van zijn leven en beroemde zich erop dat hij het allemaal zo goed gedaan had, terwijl hij op een zelfrechtvaardigende manier afgaf op andere zondaren, zichzelf erboven verhief en tenslotte ook de in zijn ogen goddeloze tollenaar als het ware de hel in trapte. Allemaal met opgeheven hoofd, roemend op zijn regel des levens, terwijl hij geheel zonder de Wet leefde, zoals Paulus in zijn eertijds en totaal vreemd was aan de bediening der Wet als zijnde de bediening des doods en der verdoemenis. De tollenaar daarentegen werd die bediening wel gewaar, sloeg op zijn schuldige borst en beleed God als een hellevaarder wie hij was, namelijk een zondaar en een recht ontdekte zondaar heeft maar één recht: de welverdiende straf. Als de tollenaar dat niet geloofd en ingeleefd had, had hij nooit om genade gesmeekt. Niemand smeekt om genade dan alleen diegenen die zich des doods schuldig weten en dat rechtvaardig, krachtens het vonnis der Wet. De tollenaar leefde in dat God hem niet als een tollenaar geschapen had, maar goed en naar Zijn evenbeeld, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Het paradijsvonnis luidt: "Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven." Welnu, hij had gegeten, niet alleen in zijn bondshoofd Adam, maar zelfs keer op keer de zonden ingedronken als water, zijn eigen volk afgeperst en nu kon hij niets anders meer dan als een arme verloren smekeling de drievoudige dood billijken en om genade smeken. Die farizeeër was echter met zevenmijlslaarzen over de zondeval en zijn persoonlijke breuk met God heengestapt, had zich in de stoel van Mozes gewerkt en dankte God voor hetgeen hij niet was. Hij toonde God al zijn 'goede werken' als het ware op een presenteerblaadje, gaf hoog op van zijn vasten in het kwadraat, gaf tienden van alles wat hij bezat, en gaf dus te kennen dat hij heel wat bezat, want mensen die zeggen dat zij de tienden geven, worden daar niet minder van, omdat zij geven van hun overvloed. Toen Christus de rijke jongeling vroeg alles te verkopen wat hij had, ging hij bedroefd heen, want zijn goederen bleken -ook na het geven van de tienden- nog een fortuin waard te zijn. Mensen die roemen in hun gaven en beweren dat de Wet hun levensregel is, doen de Wet in het geheel niet. 1. Omdat zij God in Christus nog nooit tot hun Fortuin gehad hebben. 2. Omdat zij vreemd zijn aan de bediening der Wet, namelijk de bediening des doods. Dat soort mensen is nog springlevend in onze dagen. In de tijd van de Bijbel werden zij farizeeërs genoemd, maar nu dragen zij de naam van 'bevindelijk gereformeerden', de goeden niet te na gesproken. Die farizeeër moeten we echter maar niet te ver zoeken, want die leeft van nature in ons aller hart. Het is helaas de bittere waarheid, lezers, want op het erf der kerk worden we als een farizeeër geboren en we gaan op zijn best gesproken door voor belijders van de zuivere waarheid, maar in werkelijkheid zijn we van nature maar luidende schellen, waterloze wolken die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld (Jud. 1:12b). Dat wordt door vrije genade in de toepassing wel totaal anders, echter alleen in Christus, en dat wordt hier dan ook in deze gelijkenis door Christus getekend en verklaard. Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeente zegt.

Nu hebben we alleen nog maar het gebed van de farizeeër en de tollenaar aangehoord en hopelijk herkennen we ons eigen (gebeds)leven erin, zowel in het farizeeërsgebed als in het tollenaarsgebed, maar het gebed op zich, ook al is het een gebed door Gods Geest gewerkt, is tekort voor de eeuwigheid. Het gaat erom wat God in Christus in ons hart en leven gesproken heeft tot vergeving onzer zonden. Die tollenaar kon het niet met zijn gebed doen. Hij bad niet om te bidden, nee, als een verloren zondaar bad hij om genade. Het gebed op zich is dus geen instap tot de vergeving der zonden. De tollenaar is niet gerechtvaardigd vanwege zijn belijdenis en zijn smeekgebed, nee, maar uit loutere, vrije, soevereine genade, op grond van de voorbidding van Christus. En de farizeeër is niet verloren gegaan vanwege zijn vormelijke bidden, maar omdat hij geen tollenaar, dus geen verdoemelijke zondaar voor God wilde zijn en Christus als zijn Koning niet wilde erkennen. We gaan niet verloren omdat we iets verkeerds doen; we zijn reeds verloren zolang we niet in Christus gerechtvaardigd zijn en in Hem geloven. De farizeeër bad bij zichzelf, de tollenaar bad tot God. De farizeeër bad een gebed van eigen maaksel en de tollenaar bad een gebed door Gods Geest gewerkt. Een farizeeërsgebed is een gruwel voor God, maar een gebed van een verloren zondaar is dierbaar in Gods ogen, want Hij zal Zich wenden tot het gebed desgenen die gans ontbloot is, en niet versmaden hunlieder gebed (Ps. 102:18). Maar het gebed van de tollenaar is niet de oorzaak, noch de grond van zijn zaligheid, want dat is Christus en Zijn gerechtigheid alleen. Wat zegt Christus tot de ziel? Daar gaat het om, daar loopt het over. Christus zegt t.a.v. die tollenaar: "Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis." Die tollenaar ging af in zijn huis, afgesneden van de eerste Adam, ingeplant in de tweede Adam, gerechtvaardigd en vrijgesproken in de vierschaar der consciëntie door het geloof. Die man is wenend van blijdschap naar huis gegaan, want hij had Christus door het geloof in zijn plaats zien staan en de vrijspraak uit Zijn Eigen Mond vernomen. Dat zal hem wel betwist geworden zijn, want het krioelde van de farizeeërs in die dagen en die hebben die man zeker zien huppelen van zielevreugd, daar hij zijn wens had verkregen. Daar komt de duivel op af en die gerechtvaardigde tollenaar zal dan ook wel een horde farizeeërs achter zich aan gekregen hebben die zijn aandeel in Christus hebben betwist en zelfs het bestaan en de macht van Christus ter discussie hebben gesteld. Dat is nog zo, hoor, in onze dagen. Vele rechtzinnige dominees beweren dat Christus geen macht heeft de zonden te vergeven en kennen Christus nog minder macht toe als de duivel heeft. Dezulken tasten de Godheid van Christus aan, en ergeren de kleinen in Christus, want zij beweren ten aanzien van de vergeving der zonden dat de Godheid van de Vader op een hoger niveau staat dan de Godheid van Christus. Het is pure blasfemie, met name geleerd in afgescheiden kringen. Dit soort blasfemie moet echter doorgaan voor de zogenaamde 'gereformeerde leer', maar het is een leer uit de hel. En dan zijn er ook nog van die leugenprofeten in onze dagen die beweren en leren dat die tollenaar niet wist dat hij gerechtvaardigd was toen hij afging in zijn huis. Het zijn arbeiders van de satan die dat durven beweren en leren, het zijn zielebedriegers, misleiders, valse profeten, al heten ze ook tienmaal 'bevindelijk gereformeerd' al of niet lid van hersteld verband en al spreken ook alle mensen wel van hun. Wee hun, wee hun, want het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan dezulken (Matth. 11:22).
De tollenaar had zichzelf door de bediening van Gods Geest en der Wet tot de hel toe vernederd en God vrijverklaard, zoals ook die moordenaar aan het kruis verwaardigd werd te doen. En dan, nee, niet en dan, maar DAN luidt het Goddelijke Woord: "Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden."
De rechtvaardigmaking door het geloof in de vierschaar van het geweten gaat dus altijd gepaard met vrijwillige strafaanvaarding, hoewel dat nooit de grond is van de zaligheid. We leven echter in een tijd dat men de straf waarvan Gods volk voor eeuwig wordt ontheven, niet meer aanvaardbaar acht, niet meer ter zake doende acht, want men kan Christus ook wel aanvaarden zonder gewillige strafaanvaarding, dus buiten het recht om.
Geliefde lezers, ik moet u ernstig waarschuwen. Buiten Jezus is geen leven, buiten het recht om is er geen zaligheid en zonder waarachtige ontdekking geen bedekking in Christus. De tollenaar ging af in zijn huis, afgesneden van alle werk dat uit de Wet is en ingeplant en gerechtvaardigd in Christus en hij had het zelf uit Zijne mond gehoord. Toen kon hij zich verblijden in zijn eeuwige huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. De tollenaar had bevindelijke geloofskennis van de vrijspraak in en door Christus: "Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven." De tollenaar ging af gerechtvaardigd in zijn huis en hij verwachtte met blijdschap een eeuwig thuis. "In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden", Joh. 14:2.
O, hoe dodelijk verblind is men toch in onze dagen. Duizenden belijders maken de reis met een rechtzinnige belijdenis op de lippen, terwijl ze bevindelijk vreemd zijn aan Galaten 2:19. Ze weten het en ze hebben het, maar de tollenaar stond van verre en eigende maar één ding: de welverdiende straf! Die man moest sterven en sterven is God ontmoeten. Kunt u, lezers, God ontmoeten met een misschientje? Met een aangematigd geloof? Met een ingebeelde hemel? Met verregaand nabijkomend werk? De tollenaar kon het niet en smeekte God om genade. Hij heeft zijn wens verkregen, want hij ging af gerechtvaardigd in zijn huis. Dat werk is zeker beproefd geworden, want Gods volk krijgt geen twee hemels, hoewel ze weleens een hemel op aarde krijgen. Gods volk gaat evenwel door de hel naar de hemel en daar wist Hanna wat van: "De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen", 1 Sam. 2:6.
En toen die tollenaar afscheid genomen had van vrouw en kinderen, omdat hij zijn welverdiende hellevaart ging maken, o, toen werd het voor die man een eeuwig wonder, want toen heeft het Gode beliefd, Zijn Zoon in hem te openbaren in de hellevaart van zijn bestaan, en toen werd Christus zijn Hemel. Dat is hemelvaartsdag in de toepassing. Ja, en toen is het Boek des Levens voor die man geopend geworden en voor zijn ziel ontsloten: "De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden." Eeuwig leven, eeuwig leven, in Christus, ja, zo reist Gods volk door deze aardse woestijn naar het hemelse Jeruzalem. Wat ik u vragen wilde, geliefde lezers: Wat zal uw zwanenlied zijn? Is uw levenspaspoort reeds getekend met een verbondsbelofte van Christus in Zijn bloed? Bent u reeds gerechtvaardigd door het geloof en hebt u vrede met God door onze Heere Jezus Christus, of leeft u nog voor eigen rekening? Het is eeuwig wel of eeuwig wee. Eeuwig wee is het reeds als u niet gelooft in Hem die de Vader gezonden heeft en Die de goddeloze rechtvaardigt om niet. Het kan evenwel nog eeuwig wel worden, want het is nog het heden der genade. U hebt er niets bij te verliezen, want verloren is het toch al. "Laat los en u zult losgelaten worden." Laat los, uw godsdienst, uw best doen, uw werken, uw goede bedoelingen, uw vijandschap, en u zult losgelaten worden door hetgeen God en Christus niet is. Dat is geen mensenwerk, nee, want anders was het voor eeuwig kwijt. We moeten onszelf kwijt en in een Ander verklaard en gerechtvaardigd worden. God is Het Die het ganse werk der zaligheid alleen doet. Christus is een gewillige Christus voor onwillige zondaren. Hij maakt onwilligen gewillig op de dag van Zijn heirkracht, om wat? Om onder het heilig recht niet meer te vechten, maar de wapens in te leveren en zich uit te leveren aan Hem die Zich uitgeleverd heeft om als een misdadiger gekruisigd te worden in de plaats van Zijn volk. Christus heeft Zijn Eigen Ik eraan gegeven, voor goddelozen, want Hij is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven (Rom. 5:6). De tollenaar was zo'n goddeloze waarvoor Christus gestorven was, want dezulken worden gerechtvaardigd in de tijd en opgenomen in heerlijkheid.
Geliefde lezer, ik bid u, laat mij u in de hemel ontmoeten, want er is nog plaats door de weg van het recht. De toegang tot Golgotha loopt door het rechthuis van Pilatus en die weg is nog vrij voor verloren zondaren, voor doodschuldige zondaren, voor helwaardige zondaren, voor erfwachters van de hel, ook na ontvangen genade! En daar in dat rechthuis, treedt Christus tussenbeide: "Indien gij dan Mij zoekt, laat deze de Mijne gaan, want Ik ga aan zijn kruis en die Ik gekocht heb met de dure prijs van Mijn bloed, mogen vrijuit naar Huis."
Kom, kind des Heeren, houdt moed, nog een weinig lijdens, nog een verdrukking van tien dagen, en dan naar Huis, naar het Vaderhuis met de vele woningen, naar de plaats waar God is Alles en in allen. "En de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet", Openb. 22:17.

GPPB.

PS. Mijn onbekeerde reisgenoot, wat hebt u tegen deze Christus, Die tot een vloek geworden is, Zich tot de hel toe vernederd heeft en Zich als een misdadiger liet nagelen aan het hout in mijn plaats?


http://www.derokendevlaswiek.nl