|
|
|
Op een dag, in zielsbenauwdheid verkerende, vraagde ik Zijn gezegende Majesteit, waarom Hij toch toeliet, dat ik onder dergelijke mensen moest werken, daar Hij mijn geweten zo teer gemaakt had omtrent de zonde, en mij zo een heiligen afkeer van dezelve had gegeven; ik voegde er bij, dat ik vreesde dat mijn hart langzamerhand onder dit alles zou verharden, en ik verzocht en smeekte Hem om mij ergens elders heen te zenden om te wonen, al was het ook in een bos, liever dan dat ik moest aanhoren de vuile, ongebonden en ondeugende gesprekken der goddelozen. Als een antwoord op dit gebed zond de Heere mij deze woorden, als een krachtige bestraffing: "Men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat!" Matth. 5:15.
Van dat uur af was ik ten volle overtuigd, dat ik nog zou verschijnen in een meer openbare betrekking; en na die tijd bad ik nooit weer om in een bos te mogen wonen. Daar ik de gehele plaats zag overgegeven aan godslastering en losbandigheid, zo vond ik een verlangen in mij, om voor deze ellendige wezens te prediken; en hoopte dat God het voor hun gezegend mocht doen zijn, want het smartte mij hun goddeloosheid te zien en te horen.
Het gebeurde op zekere dag, dat ik en anderen met mij, een schuit met kolen losten; ik ging op die tijd onder zware aanvechtingen gebukt, en tot verzwaring van mijn last, leed ik grote armoede, zodat onze etenskast thuis leeg was. Velerlei aanvechtingen van binnen en vuile gesprekken van buiten, brachten mij teneinde raad. De mannen kwamen kort daarop met elkaar overeen en maakten afspraak om in de herberg hun middagmaal te gaan eten. Ik begaf mij onder in de tent of kajuit van het schip, en worstelde ernstig met God in de gebed, zeggende Hem, dat mijn kleinen broodgebrek hadden, en hoe zwaar mij zulks viel, hen te zien lijden; waarop Hij mij dit zoete zielverkwikkende antwoord zond: Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij bent rijk)", Openb. 11:9.
Nadien ik grote vrijmoedigheid met God in het gebed vond, zo schreide ik van blijdschap, en vraagde Hem verder, waarom zulk een groot verlangen naar de zaligheid van zielen in mijn hart ontstoken was, als de Heere mij voor hen niet dienstbaar wilde maken, zoals Hij mij voor vele anderen dienstbaar gemaakt had? Waarop ik dit antwoord kreeg: "Ziet, Ik heb u een geopende deur gegeven en niemand kan die sluiten", Openb. 3:8. Ik stond op van mijn knieën, veegde mijn ogen af, en ging van daar weg, met "Mijn aangezicht niet meer droevig", 1 Sam. 1:18. Ik had een beteren maaltijd genoten dan iemand van hen, en vond bij zalige ervaring, dat "de mens niet leeft van brood alleen, maar bij alles dat uit des Heeren mond uitgaat", Deut. 8:3.
Op diezelfden dag zei ik tot een vriend, dat ik het Evangelie te Ditton zou prediken. Spoedig hierop werd er een deur geopend voor een anderen man; doch God gaf hem slechts weinig te zeggen. De man was een belijder uit Londen; doch ik heb reden te vrezen, dat hij geen bezitter was van de genade Gods; en voorwaar, zijn goddeloos leven maakte zulks spoedig ten duidelijkste openbaar. - De volgende week werd ik verzocht, op die plaats voor een talrijk gehoor te prediken, die zeer aandachtig schenen, en Gods tegenwoordigheid was gedurende enige weken in grote mate met mij. Er waren velen die mij met toegenegenheid hoorden, en de leer die ik voordroeg, zeer prezen. Maar daar sommige personen, die goede klantenwaren voor de herbergiers, meer of min ernstig schenen te worden, en daarbij mijn ijverig uitvaren tegen losbandigheid, verwekte zulks welhaast een storm, die mijn hoofd enige jaren achtereen geweldig trof; niettegenstaande dat, kwamen velen toch luisteren, en enige weinigen schenen in waarheid geroepen te zijn.
9. Een man inzonderheid scheen overtuigd te zijn, en spoedig daarna bracht hij zijn vrouw mee, die het Woord scheen te ontvangen als "die bij de weg bezaaid zijn", Matth. 13:19. Zij begon, waar zij moest ge-eindigd hebben, te weten, met vreugde. Omdat de wereld toen over haar begon te lachen, "verdorde al haar vreugde," Mark. 4:6; en zij hield op meer te komen horen. Daarom schaamde zij zich het Evangelie van Christus; begon haren man tegen te staan, en hij ook verliet tot mijn grote zielsmart mijn gehoor. Weldra daarna zag ik dat hij in het "gestoelte der spotters" was gaan zitten. (Ps. 1:1). Op een dag ging ik hem voorbij, en kreeg van hem de volgende schimpscheut: "Wel, Meester Ingeving, zeg mij, bent gij wedergeboren? Mijn ziel had gevoel van zijn wrede bespottingen, Hebr. 11:36; doch ik gaf er geen antwoord op.
Evenwel, niet lang daarna had hij een verschrikkelijke droom, namelijk, dat het einde van de wereld was gekomen, en dat God vuur en zwavel van de hemel regende op de goddelozen; hij zag de gelukzaligheid van de vromen, en onder deze, degenen die hij veracht en bespot had; maar zijn deel was met de verdoemden. Omdat hij in zijn slaap vreselijk ontroerd was, zo trachtte hij van onder die verschrikkelijke storm te ontkomen., en de bedstede vast grijpende, werd hij terstond wakker en bevond terstond dat zijn consciëntie krachtdadig ontwaakt was, zowel als hij zelf. In grote gemoedsangst ging hij schreiend naar enige van zijn metgezellen, vertelde hun zijn droom, en de benauwdheid waarin hij thans om die droom verkeerde; doch hij vond niet meer mededogen bij hen, dan Judas bij de Overpriesters, toen hij in de radeloosheid der wanhoop bekende, dat "hij had gezondigd, verradende het onschuldige Bloed; wier troosteloos antwoord was: "Wat gaat ons dat aan? gij mag toezien", Matth. 27:4. Niettemin scheen het dat deze droom van God kwam; "God spreekt eens of tweemaal, doch men let niet daarop; in de droom, door het gezicht s nachts, als een diepe slaap op de lieden valt", Job 33:14, 15.
Deze droom bleek genoegzaam te zijn om de lippen en de mond van verachting en bespotting te stoppen, om de kracht van zijn tabernakel te doen verflensen, hem in een grote neerslachtigheid te brengen, ja hem op zijn doodsbed neer te leggen Een van mijn vrienden bezocht hem, en op zijn eigen verzoek aan deze ging ik naar hem toe, en deed een gebed voor hem, sprak met hem, en had een kleine hoop op de welvaart van zijn ziel Maar een mens, onder het ontwaakt gevoel van Gods gramschap en in de angsten des doods, doet zodanige belijdenissen en geeft zulke vloeden van tranen op, dat het zeer moeilijk is, op dergelijke tijden een ware bekering te onderkennen van een zodanige, die slechts natuurlijk is. De man was spoedig in de eeuwigheid, en weet thans zeker of Goddelijke ingeving een wezenlijk vereiste is, al dan niet. Zijn naam was Munfield Spoedig hierop was er een vrouw, die een keuken had naast de kamer waarin ik predikte, welke een partij schuitenvoerders nodigde om bij haar te komen drinken Zij deden de deur van de keuken open, die naast de deur van de plaats van mijn samenkomst was, en zongen en dronken daar samen, teneinde mij te storen en te verhinderen dat ik gehoord zou worden; daar dit evenwel het gewenste doel niet had, zo ging zij naar boven en stampte zo luide met haar schoenhielen, dat ik nauwelijks een woord van hetgeen ik sprak, kon horen; maar toen zij bevonden dat ik toch voortging, en dat de kamer vol hoorders was, beraamden zij het volgende plan. Deze goddeloze dronken vrouw zou in de vergadering komen, en een van de arme vrouwen slaan, die daar zaten om het Woord te horen, en in geval enige van mijn vrienden haar handen zou willen vasthouden of haar buiten zetten, zou zij roepen Moord! hetwelk voor die woeste hoop het teken was om tot haar hulp binnen te komen. Dit werd volgens de afspraak uitgevoerd; het boze gepeupel kwam binnen, braken de deur in stukken, brandden duivelsdrek en gooiden drek uit een secreet gehaald in de vergaderplaats. Nadat deze zich dus geweerd, en enige banken gebroken hadden, was deze manmoedige heldin, welke een voorgangster van deze goddeloze bende was, nog niet tevreden met de reeds aangerichte verwoesting, maar vernielde een geheel venster tot splinters. De plaats als kerk en ik zelf als leraar een toelating hebbende, zo lieten wij een dagvaarding doen, en trokken enige van de belhamels voor de rechtbank, doch zonder iets, "Wreekt uzelf niet beminden", enz. daarmee te winnen; want ik bemerkte spoedig uit hun stuurs voorkomen, "dat het recht in gal verkeerd was en de vrucht der gerechtigheid in alsem", Amos 6:12. Dus gingen Waarheid en Onschuld treurende en rouwklagende heen; en wel met recht mochten zij dit doen, daar zij haar twee zusters Gerechtigheid en Billijkheid, in het gerichtshof dood zagen liggen. Onze tegenpartijders dan, meer aanmoediging gekregen hebbende dan wij, wachtten met blauwe linten op hun hoeden enz. ons op, toen wij naar huis kwamen, en toen zij in de plaats kwamen, was de gehele parochie in zegenpraal; de klokken werden dadelijk geluid, en mijn klein woonhuisje werd van alle kanten omringd; mijn afbeeldsel werd gemaakt en verbrand, en een godslasterlijke rede werd als een lijkpreek gehouden over die beeltenis van stro en oude lappen; in onuitsprekelijke baldadigheid werd er gezongen, bij wijze van een plechtig volkslied. Nadat dit verricht was, riepen zij allen als een enig man, dat zij voor de Hoge Kerk waren; en waarlijk, niemand die de hoogte hunner goddeloosheid zag en aanschouwde, kon dat met recht betwijfelen, want waren zij Heidenen of Turken geweest, dan zouden zij beschaamd over zo een gedrag geweest zijn. Ik sloot mij zelf op voor enige uren, en riep tot God, Wiens mishagen zich tegen hen scheen. te vertonen, door het zenden van een hevige regenbui, die een einde maakte aan hun lijkoptocht. Op dat ogenblik kwam dit woord met kracht op mijn hart: "Die lieden die met u twisten, zullen vergaan", Jes. 41:11.
Enige dagen hierna was deze vrouwelijke wederpartij, die mij zozeer vijandig was, in mijns vriends huis, en in dezelfde kamer waar ik preekte; deze sprak met haar over haar gruwelijke boosheid. Zij antwoordde: "Ik weet, hij spreekt de waarheid, maal ik zal hoe langer hoe erger worden", Hierop zei mijn vriend haar, dat zij te veel, gedronken had; maar zij hernam, dat zij nog dronkener zou zijn eer het avond was; of woorden die iets zodanigs te kennen gaven. Deze arme ellendeling had een medegenoot, die kort bij mijn tentje woonde; daar hielden zij gewoonlijk haar raadplegingen met een deel schuiten voerders, die haar hielpen in haar goddeloze plannen uit te voeren. Diezelfden avond gedroeg zij zich zo slecht, dat zelfs de herbergiers haar buiten de deur zetten, zij bleef evenwel aanhouden met de buurt te ontrusten tot aan middernacht; en om vijf uur in de morgenstond werd zij dood gevonden voor de deur van die haar bovengenoemde nauw bevriende medegenoot. De gehele buurt was op de been en maakte een groot geraas, en kort daarop hoorde men een geschreeuw van onderscheiden kanten. Ik vraagde naar de oorzaak van dit oproer, en men zei mij, dat ik of iemand van mijn hoorders, geweldige handen aan haar hadden geslagen, want zij vonden hier en daar droppels bloed langs de weg die zij gekomen was. Er werd om een ambtenaar gezonden om het lijk te schouwen, en een vergadering der gezworenen belegd; daarna werd er een geneesheer bijgehaald, om te zien waar de wond gegeven was; doch na onderzoek werd bevonden dat haar dood een gevolg was van het drinken, en geenszins van een geweldige slag. Zo werd zij openlijk ten toon gesteld, tot schande en beschaming van al haar goddeloze medegenoten. Haar naam was Barret. "Alle morgen geeft de rechtvaardige HEERE Zijn recht in het licht; daar en ontbreekt niet, doch de verkeerde weet van geen schaamte", Zef. 3:5. Nadat dit oordeel op een zo kennelijke en in het oog vallende wijs zich vertoond had, scheen de blijdschap en aanmoediging welke enige van mijn vijanden van de rechtbank gekregen hadden, voor enige tijd zichtbaar ingebonden; en inderdaad, "het gejuich en de zegenpraal des goddelozen is meestal maar kort en voor een ogenblik", Job 20:5. Ik geloof, dat verscheidene mensen in staat waren, het vlammende zwaard van God te zien uitgetrokken en gebruikt tot verdediging van Waarheid en Onschuld, ofschoon het tijdelijke zwaard zich een verdediger van de misdaad vertoonde. Mijn gemeentegenoot nu een weinig verademing; wij wandelden genoeglijk en getroost in de wegen Gods, doch dit was niet van lange duur.
10. Er was in de plaats een heer komen wonen, die een groot gevolg van dienstboden had; deze gaven door hun getal aanzien, en de hulp van de kelder huns meesters een nieuw leven aan de overwonnen bende. Dit veroorzaakte dat mijn buren hun krachten op nieuw verenigden tot een vernieuwden aanval. Nadat zij het enige weken veel erger gemaakt hadden dan de vorige reis, vertoonde zich Gods gespannen Boog andermaal. Een arme jongen, die lange tijd aan de deur had staan vloeken, werd krank, en te bed gebracht. Diezelfden avond ging een kameraad van hem zien hoe het met hem was, en vond hem gevaarlijk ziek. Hij vraagde haar, hoe laat het was? Zij antwoordde: elf uur. Ach! zei hij, "te twaalf uur zal het met mij gedaan zijn", Toen de klok twaalf sloeg zwoer hij een verschrikkelijke eed; doch de Goddelijke wraak maakte het hengsel van zijn kakebeen los; het viel neer, en hij, de maat van zijn zonde vol gemaakt hebbende, werd niet meer toegelaten te zweren. - Dit was weer een pijl uit Gods pijlkoker. Doch deze omstandigheid stuitte slechts weinig de woede van de razende hoop. Gerugsteund als zij waren door de rechtbank, aangevuurd van de predikstoel, waarbij nog de ondersteuning kwam die zij van de dienaren der parochie kregen; deze allen gaven hulp genoeg om enige handen tegen Christus te sterken; inzonderheid wanneer inbindende genade onthouden wordt. Weldra waren derhalve onze deuren en vensters weer in stukken gebroken, ja zelfs een deel van een naburige muur werd omgeworpen, om hun stoffen te leveren, waarmee zij konden kwaad doen. De eigenaar van de muur, niet tot de onze behorende, vervoegde zich bij een predikant (die het tijdelijke zwaard Gods in handen had) en hij kreeg herstel en wegruiming van zijn bezwaren. De vijanden werden genoodzaakt de muur op hun kosten weer op te bouwen, maar de schade die wij geleden hadden, daarvoor konden wij geen vergoeding krijgen; bijgevolg waren wij genoodzaakt de vernieling die bij ons aangericht was, op onze eigen kosten te herstellen. Dit deed ons klaar en duidelijk zien, dat onze vergeefse verzoeken, die wij in een staat van onwetendheid opgezonden en voor de overheden gebracht hadden, om gunst te vinden, ter uitoefening van het recht en ter handhaving van de waarheid, nimmer gehoord waren; omdat Waarheid de grootste vijand scheen te zijn, die zij hadden.
11. Enige tijd na deze kwam in onze vergadering, terwijl ik predikte, een man, gekleed met een vrouwenmuts, rok en zwart oliekleurige mantel, zijn aangezicht gesmeerd met vet dat met roet zwart gemaakt was; hij ging in een hoek staan, en stond zonder zich te bewegen, totdat de hoorders in verwarring gebracht waren, en toen ging hij weer heen. Des anderen daags werden wij in het dorp nageschreeuwd en uitgejouwd, en men vertelde dat de duivel de avond tevoren in onze vergadering geweest was. Bij de uitkomst bleek dit bijna waar te zijn; want niet vele dagen daarna werd deze zelfde man voor schuld naar de gevangenis te Kingston gebracht, maar vermits hij een vriend van de Hoge Kerk was, zo deden een predikant met enige anderen een inzameling en leverden bijdragen om hem los te krijgen, en dit werd ook in korte tijd bewerkstelligd. Evenwel, ofschoon hij weer in het openbaar verscheen, zo beschimpte hij ons niet meer; doch eens, terwijl hij op zijn stoel zat, nam de duivel werkelijk zijn intrek bij hem; hij sprong op, schreeuwde luid, liep geheel uitzinnig naar de Bijbel en het Gemene Gebedenboek, toen vloog hij de straat op, en moest met geweld weer naar huis gebracht en op bed gelegd worden; doch hij zei tot zijn medegenoten in het vervolgen, dat hij nog een uitloop doen moest, en dat die zijn laatste zijn zou; daarop ontvluchtte hij andermaal, en zonder enig ander bedeksel dan zijn hemd, liep hij op de plaats van de Roden Leeuw; daar werd hij wederom gegrepen, naar huis terug gebracht, aangekleed en weer in zijn stoel gezet. Voor de derde maal ontsnapte hij nog eens uit hun handen, en liep de zogenaamde Moulseylaan teneinde, achtervolgd door zijn medevervolgers; en toen zij hem vast hadden, beet hij naar hen evenals een hond. Met kracht en geweld brachten zij hem weer, en zetten hem nog eens in zijn stoel, waar hij binnen kort zijn ogen sloot in de dood. Zijn naam was Scurving. Dus "zond God onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads", Ps. 78:49.
Na deze geduchte openbaring van Gods gramschap, hadden wij, als ik het zo noemen mag, een wapenstilstand, en werden vergund tot het gebed en de prediking te vergaderen en samen te komen, zonder met ons leven in onze hand te gaan. Het gezin, wier dienstboden gewoonlijk de voorgangers waren, keerde tegen de winter terug naar Londen; wij begonnen thans te denken dat wij gestreden hadden als "goede krijgsknechten van Christus," 2 Tim. 2:3; en door Gods eeuwige liefde waren wij meer dan overwinnaars", Rom. 8:37. Onze vijanden sloten hun monden voor ons, en wij waren in hoop, dat de laatste Boog die gespannen was, "de pijl der verlossing des Heeren" had afgeschoten. (2 Kon. 13:17). Wij hadden daarom nu het voorrecht van met enige vreedzame en aangename samenkomsten begunstigd te worden; onze harten waren zalig aan elkaar verbonden, en hoe meer gevaren wij doorgeworsteld waren, des te zichtbaarder verscheen de hand Gods, en des te onoverwinnelijker bevonden wij Zijn wapenrusting te zijn.
In deze "dag des voorspoeds" waren wij blijde; maar eer weinige maanden voorbij waren, kwam "de dag des tegenspoeds, "in welke wij genoodzaakt waren "toe te zien", Pred. 7:14; bevindende bij smartvolle ervaring dat "wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods", Hand. 14:22. In de volgende lente keerde die familie naar Ditton terug; dit gaf nieuwe hoop en leven aan onze vijanden, die tot hiertoe niets gehad hadden dan een gedurige nederlaag. Daarom deden zij de eerstkomende preekavond een nieuwe aanval op Lot's deur, om te zien of hun voormalige bondgenoten zich weer met hen verenigen zouden in deze goddelozen en tevoren niet aangezegde oorlog. Deze deden zulks. Toen wierpen zij bakstenen en keien, totdat er geen glasruit meer overbleef. De vensterluiken, die een duim dik waren, en met ijzeren bouten overdwars gesloten, werden eveneens in stukken vaneen geslagen en vernield, in dier voege, dat wij genoodzaakt waren al de vensters met bakstenen toe te metselen, het gebruik van glas geheel nalatende, zodat wij naderhand altoos genoodzaakt waren licht aan te steken, zowel des zomers als des winters.
Toen deze aanval ge-eindigd was, berichtte men ons, dat onze vijanden raad hielden, hoe zij de volgende predikavond het zouden aanleggen. Een opperbediende in een zeker huisgezin nam op zich om de eerste aanvoerder te zijn, en hij verbond zich met vele eden, om de kerel (menende mij) uit zijn hol te jagen, want zo geliefde hij de predikstoel te noemen; maar in deze onderneming slaagde hij niet beter dan die "veertig Joden, die zich met eden vervloekt hadden, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben", Hand. 23:12.
De avond kwam. Ik hoorde ze te wapen blazen, vergezeld van een bende met ruwe muziek. Enige riepen de verstrooide hopen door het luiden der kerkklokken uit hun wijd en zijd verspreide kwartieren samen; anderen riepen met vloeken en schreeuwen ten strijde, terwijl nog anderen niet minder bezig waren om de plaats met bakstenen en keien te bestormen. Ik zat in mijn huis en hoorde hun geraas en oproer, zodat mijn ziel in mijn binnenste bewogen en neergedrukt werd; waarlijk, er kwamen gedachten in mij op, "om op de dag van de strijd om te keren", Ps. 78:9. Doch dit woord dreef mijn lafhartigheid op de vlucht: "Die zijn leven wil behouden zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden", Matth. 16:25. Daarop verliet ik mijn woning, en ging door de verwarde scharen van deze woeste bende naar onze kerk, met geen andere wapenrusting dan een half korreltje geloof in mijn hart, en een klein bijbeltje in mijn zak. Zo gewapend, verkondigde ik mijn boodschap, en keerde veilig en ongedeerd weer naar huis, zonder bloot gegeven te zijn aan de bedreigingen van hun goddelozen aanvoerder, die zo het scheen juist afwezig was.
Naderhand berichtte men ons dat hij op die dag naar Londen gezonden was; doch, vrezende dat hij te laat weer thuis zou zijn, zo reed hij in galop op zijn reis naar huis, opdat hij zijn eed niet mocht breken, en zijn belofte nakomen. Maar eer hij nog binnen het bereik was om het gejuich uit hun legerplaats te kunnen horen, wierp zijn paard hem op de grond; hij werd naar een herberg gedragen, en lag daar verscheidene dagen bebloed. Dus streed zijn paard niet minder dan Bileams ezelin voor Israel, ofschoon derzelver berijders dwaas genoeg waren om tegen hetzelve te strijden. Voorzeker zal God Zich stellen tegen diegenen, die kwaad smeden tegen Hem; zij verzinnen een boosaardig ontwerp,"zij hebben kwaad tegen U aangeleid, zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. Want Gij zult ze zetten tot een wit, met Uw pezen zult Gij op hun aangezicht toeleggen", Ps. 21:12, 13. Omdat deze "voorzegging" tegen Israel de gewenste uitwerking niet gehad had, zo werd er een raad belegd door de ambtenaren der parochie; zij bestelden een middagmaal in een herberg, en nadat zij hun beraadslagingen besloten hadden, kwamen zij tot het navolgende besluit: Dat aan de rechtbank moest worden kennis gegeven, dat ik mij zelf in hun parochie had ingedrongen, zonder enig wettig domicilie te hebben genomen, en dat zo mogelijk terstond een dagvaarding zou worden bezorgd, nadat aan de vrederechters kennis zou gegeven zijn, dat een die slechts als vreemdeling hier was komen wonen, reeds nu alleszins wilde rechter zijn (Gen. 19:9). Vooreerst werd er een klacht ingebracht tegen de vruchtbare baarmoeder van mijn huisvrouw, die gewoonlijk elk jaar een kind ter wereld bracht; zij zeiden, hij heeft een groot huisgezin; maar voorzeker - dit was geen grote misdaad, aangezien wij bevolen worden "vruchtbaar te zijn en te vermenigvuldigen", Gen. 1:28. Daarna werd aanmerking gemaakt op mijn armoede, van welke niemand de kwade gevolgen gevoelde dan ik zelf, omdat ik altijd zorg droeg om mijn schulden te betalen, en indien armoede en eerlijkheid samen gepaard zijn, dan zijn zij zeker gunstiger voor de deugd dan voor de ondeugd; dit kon uit die hoofde geen grote zonde zijn, omdat het "God is Die arm en rijk maakt - Hij is het, Die vernedert en Die verhoogt", Mijn beroep werd toen in de weegschaal gelegd, en werd bevonden niet meer te zijn dan het zware werk van kolen dragen, tegen tien schellingen in de week. "Een arm man, die de geringen verdrukt, is een wegvagende regen, totdat er geen brood zij. Spr. 28:3.
Nu ten laatste, de zwaarste misdaad van allen was, dat ik, die zulk een groot gezin had, die zo arm en zo onwetend was, slechts een indringer in hun parochie was; en dat ik mij zou vermeten predikant te zijn; ja, bovendien te prediken tegen de kerk, tegen de predikant der plaats, en tegen de gehele parochie. Deze beschuldiging was inderdaad waar, en daartegen was niets te doen, indien zij Gods Woord voorstonden. Een dagvaarding werd dan gezonden, en algemeen vertoonde zich veel vreugd bij de gedachten om deze vijand van de kerk te doen verhuizen. Zij gingen aan een van mijn buren zeggen, welke dappere daden zij gedaan en welk groot werk zij verricht hadden; hetwelk zonder twijfel allen lof verdiende, omdat het gedaan was tot verdediging van de kerk. Deze buurman ontbood mij heimelijk bij zich, en verhaalde mij hun handelingen, tegen mij gehouden. Hij was een inzamelaar van de schattingen van de koning, hij ontving mijn schatting en gaf mij een kwitantie, teneinde mij zoals een inwoner van de parochie te vestigen. Toen de tijd gekomen was, gehoorzaamde ik de dagvaarding, en omdat mijn armoede in een zeer beklagenswaardig licht was voorgesteld geworden, droeg ik zorg om zo goed gekleed voor de dag te komen als mogelijk. Een zeker heer, die God vreesde, was tegenwoordig om mij geld te bezorgen indien ik het nodig had; twee advocaten insgelijks kwamen van Londen, om wij de hulp te bieden, die de zaak mocht vereisen. Deze twee rechtsgeleerden traden voor mij in en verzochten van de overheden mijn wettig recht op de parochie van Thames-Ditton te erkennen; vooreerst als een predikant die een toelating had om te prediken, en ten tweede als iemand die van des konings schatting betaald had; de rechtbank trad tot dit verzoek toe en bewilligde hetzelve. Een heer nam mij in zijn wagen en reed mij naar huis, terwijl mijn vijanden met schaamte gebrandmerkt werden, nadien Gods zichtbare verijdeling van al de maatregelen van dit wijze Sanhedrin zo duidelijk en klaar bleek. Na mijn terugkering verzamelde ik mijn kudde bijeen, en hield een leerrede over die tekst: "Zij zeiden onder de Heidenen: zij zullen daar niet langer wonen", Klaagl. 4:15. Maar God zegt: "De bepalingen van onze woningen zijn vastgesteld;" en zo bevonden wij het; want nog een andere man, wie zij ook voor een vijand van hun kerk hielden, werd insgelijks voor de rechtbank gedaagd, en hij kwam naar huis terug als een erkende inwoner van de parochie, zowel als ik; dus konden zij noch de aanvoerder, noch de onderhorigen doen verhuizen. Toen wij onze godsdienst ge-eindigd hadden, scheidden wij in vrede van elkaar, gevoelende ons gelukkig en zeggende even als het oude Israel: "Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet vermocht," Ps. 129:1, 2; en het is niet denkelijk dat zij ooit zullen overmogen, zo lang als God nog één enige ziel door Zijn genade te roepen heeft; "Ik zal werken", zegt God, "en wie zal het keren?" Deze wereld is een toneel om op te spelen, een steiger om op te werken en een plaats van graven om op te rusten; en wanneer het menselijk geslacht deszelfs rollen zal hebben uitgespeeld, zal het gebouw der genade voltooid zijn; en wanneer de doden de voor hen vastgestelde rust zullen gehad hebben, zal de laatste uur des tijd slaan, en dat zal aanbrengen het "middernachtelijk geroep: Ziet de Bruidegom komt", Matth. 25:6. Dan zal dit toneel omver vallen, deze steiger worden afgebroken, en "allen die in de graven slapen, zullen ontwaken, sommigen tot het eeuwige leven, en sommigen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing", Dan. 12:2. Dan zal verschijnen de Zon der gerechtigheid, Wiens heerlijke stralen- de gezegenden morgen van de eeuwige dag zullen doen aanbreken, in welke de oprechten gewis zullen heersen. Ps. 49:15. Wij stelden vele pogingen in het werk om recht te krijgen tegen degenen welke ons mishandeld hadden, doch het bleek dat al ons pogen tevergeefs was: "Want de satan is niet tegen zichzelf verdeeld; indien hij zulks was, hoe zou zijn rijk bestaan?" Matth. 12:26.
12. Onze teleurstelling in deze gaf aan onze vijanden nieuwe aanmoediging, want zij riepen als in zegenpraal uit: "Er is geen wet voor hen;" en zelden stout weg, dat zij mochten doen al wat zij wilden. Daarom kwamen op een avond twee mannen; een van hen was Rooms. Zij vloekten tegen mij op een vreselijke wijze, tot zelfs binnen in onze vergaderplaats. Eén van hen viel kort daarop uit een boot in de Theems, maar door de liefderijke barmhartigheid Gods werd zijn leven nog gespaard. Weinige dagen daarna viel de andere ook overboord, maar hij ontkwam zo ternauwernood, dat er nauwelijks één schrede was tussen hem en de dood. Dit verontrustte zijn consciëntie in grote mate, zodat op zijn aangezicht de verschrikkingen te lezen stonden, die hij in zijn binnenste gevoelde; zijn gewrichten zelfs werden los en zijn knieën stieten tegen elkaar. Dit voorval trof hen beiden zo krachtig, dat toen zij eens aan het eten waren, zij tegen elkaar spraken, welk een ongelukkige plaats Ditton was, omdat zij van die tijd af dat zij daar gekomen waren niets dan tegenspoed gehad hadden. Fortuin, Geluk en Toeval zijn de drie-eenheid van dwazen; waren zij wijzer geweest, zij zouden hoger op gezien hebben.
13. Des Heeren mishagen werd duidelijk gezien in een ander oordeel, hetwelk zich onder de klokkenluiders openbaarde; deze luidden gedurig de kerkklokken, of om te maken dat mijn stem niet kon gehoord worden, of om hun medemakkers in de boosheid op te roepen, om mij en mijn hoorders te verstoren. Op een zondagavond hadden zij inzonderheid weer bezig geweest om te luiden, en nadat het gebrom gedaan was, gingen zij met elkaar aan het worstelen; onder dit woeste spelen op Gods heiligen dag viel een van hen en brak zijn been; en thans is hij gegaan "naar het huis der samenkomst van alle levenden", Job 30:23.
14. Nog een andere arme verharde jongeling raakte verward in een touw van de klok, en werd zo heen en weer geslingerd, dat hij genoodzaakt was opneming te verzoeken in een hospitaal in Londen, toen hij van daar wederkeerde was hij kreupel en is het gebleven tot nu toe. Dus "klopt God ze samen als goddelozen, in een plaats daar aanschouwers zijn", Job 34:26. Maar wat zal ik zeggen? Een onwetend gemoed, een onboetvaardig hart en een toegeschroeid geweten zijn een maliënkolder door de duivel iemand aangetrokken, en overgelaten te worden om daarin te leven en te sterven, is een vreselijk oordeel van God.
(wordt vervolgd op volgende blok)
|
|
|
|
|
|