KIND DER VRIJHEID
'STAAT DAN IN DE VRIJHEID...'        
Plaats in winkelmandjeMandje
"STAAT DAN IN DE VRIJHEID"

Oorspronkelijke titel:
"Het kind der vrijheid in wettische dienstbaarheid"
of:
"De zoon en erfgenaam in het juk van de dienstbaarheid"

Woord vooraf
Er zijn maar weinig van Gods kinderen hoe duister, zwak of gebrekkig ook, of zij verstaan iets van satans hevige aanvallen, zoals godslasterlijke ingevingen, wrede beschuldigingen en vurige pijlen. Doch in zijn gedaante van een engel des lichts, wordt hij niet zo gemakkelijk bemerkt. Ik bedoel, als hij van zichzelf uit een mens uitvaart en het huis ledig, met bezemen gekeerd en versierd achterlaat. Als hij komt om de hartstochten van een bij-de-weg hoorder in beweging te brengen door een welsprekend redenaar, ten einde de ingewanden van natuurlijke genegenheid te doen rommelen over de huichelaar en vijandschap te verwekken tegen de soevereiniteit Gods, de bediening des Geestes en de berg Sion. Als hij komt om het hoofd van een Judas op te vullen en het gemoed te verlichten en zijn licht duisternis te maken. Als hij komt om de Wet aan te dringen als een regel des levens, ten einde een ziel in dienstbaarheid te brengen. Als hij komt om de zonde te bestraffen in de godvruchtige Maria en milddadigheid aan te dringen van de prijs van haar zalf. Als hij komt om het uitwendig gedrag te reformeren door een blinde ijver en een grafteken te versieren of een oud graf met zoden te bedekken, dat het niet zichtbaar wordt. Als hij komt om Jannes en Jambres aan te porren om de wonderen van Mozes tegen te staan en de discipelen van Mozes om Paulus tegen te werken; als hij komt om de Wet aan te dringen om de genade te verijdelen. Als hij komt om zeer opgeblazen ijdelheid te spreken, om te verlokken door de begeerlijkheden des vleses en vrijheid belooft om de zondaren in de banden der verdorvenheid te voeren. Als hij komt om Christus te prediken uit twisting, om de banden van een apostel verdrukking toe te brengen. Als hij komt om verwijdering des harten op te dringen om de ergernis van het kruis te verbannen. Als hij komt in de huizen in te sluipen met een gedaante van godzaligheid om de vrouwkens gevangen te nemen, die met zonden beladen zijn. Al deze takken van satans politiek en priesterlist zijn niet zo goed bekend bij iedere gelovige als ik wel wenste dat zij waren. En wat betreft de geest der Wet, haar invloed en uitwerkingen, de dienstbaarheid die zij baart, de toorn die zij werkt, de koude kilheid die zij meedeelt, de onvruchtbaarheid die haar vergezelt, de bewegingen der zonde door haar, de wettische woelingen van een gelovige onder haar en het ellendige succes dat zijn arbeid oplevert, dit alles wordt in onze dagen nog minder verstaan dan de politiek van de satan. De enige redenen waarom deze preek in druk verschijnt, is, opdat ik het snode van het kostelijke zou mogen scheiden en het verschil aantonen tussen een gelovige in dienstbaarheid en een ongelovige in vrijheid, alsook de schande, naaktheid en ledigheid van de huichelaar aan te tonen, opdat elk beproefde heilige zich tegen hem mag opwekken en opdat ik toch de bokken van honger mag doen vergaan en ik de schapen mag voeden, teneinde de dwaas te plagen en de wijze voordeel aan te brengen, opdat vleselijke beoordelers hun wijsheid mogen ten toon spreiden in er tegen te schrijven, en ik gelegenheid mag hebben om hun dwaasheid ten toon te stellen als zij het beproefd zullen hebben. Ik heb deze verhandeling door elkaar geweven met een deel van een andere preek, die ik op zondagmorgen, 14 september in Providence Chapel gepredikt heb, hopende dat de Heere beiden, de schering en de inslag mag zegenen. In de banden van het Evangelie, blijf ik, altijd de uwe.

Paddington, 15 sept. 1794
W. Huntington ss


"Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen", Gal. 5:1.


Toen de apostel eerst in de landpalen van Galatië kwam, werden hij en zijn boodschap zeer vriendelijk ontvangen. Zijn persoonlijke mismaaktheid, die hij noemt, namelijk, de verzoeking in zijn vlees, verachtten noch verfoeiden zij niet, maar zij namen hem aan als een engel Gods, ja als Christus Jezus. De blijde tijdingen die hij bracht, wekten zo hun dankbaarheid op, dat zij hun ogen zouden uitgraven en hem gegeven hebben. Maar de liefde die zo spoedig heet is, is snel koud.
Paulus vertrekt uit deze streken, om de koorden van Sion te verlengen en de gordijnen van haar woningen een weinig verder uit te breiden, met het voornemen ter rechter tijd terug te keren en haar pinnen, die hij in Galatië had achtergelaten, vast in te steken.
Maar gelijk de vijand dikwijls onkruid zaait terwijl de mensen slapen, zo beproeft hij ook dikwijls een vrouw te verleiden, terwijl de man niet in zijn huis is. Paulus, de dienstknecht van Christus, gaat weg, en de satan van gedaante veranderd in zijn dienaren, volgt hem op. Gerechtigheid en volmaaktheid uit de Wet worden door deze zaadzaaiers van de satan aangedrongen en vriendelijk door de eenvoudigen in Galatië ontvangen. Hun harten waren in deze tijd verwarmd door de liefde Gods en warm tot God en alles wat God vereist willen zij gewillig doen. Volgens de zaadzaaiers van de satan moesten zij besneden worden en de Wet van Mozes houden. Dit werd door de zaadzaaiers van de satan voorgesteld en bewezen uit de Heilige Schrift en daar gaven die mensen acht op. Omdat de zaadzaaiers van de satan niets predikten dan hetgeen in de Bijbel stond, twijfelden de mensen niet of het moest recht zijn. En het was niet meer dan redelijk dat zij alles zouden doen wat zij konden om God te behagen, Hem alles te vergoeden en alle voldoening te geven die zij konden voor Zijn talrijke gunsten aan hen bewezen. Ziende dat de leer schriftuurlijk was en door Israëlieten, indien niet door priesters, werden aangedrongen, die ijverige mensen waren, gingen de zaadzaaiers van de satan over haar ijveren en zij waren spoedig genegen om te buigen onder het wettische juk.
Deze mensen waren dienaars van de satan. De satan had van tevoren beproefd de ogen van deze Galaten te verblinden, gelijk hij alle anderen doet, opdat het licht van het Evangelie hen niet zou beschijnen, maar alles tevergeefs, want het licht van het Evangelie hád in de harten van deze Galaten geschenen. Daarom was het nodig dat de satan hen op een andere wijze zou beproeven, die meer kans van slagen had en minder verdacht was. Hij zou het onder het deksel van de Wet brengen waaronder het Evangelie verborgen is.
Satans donkere schaduw was niet voldoende geweest om de stralen van het Evangelie buiten te houden, daarom wilde hij ze door deze zijn priesters weer tot de donkerheid van Sinaï voeren en tot de fronsels van God in een verbroken Wet, waar het licht van Zijn aangezicht verborgen is, waar God in het aangezicht van Jezus nooit verschijnt en waar Hij hen zou verschijnen in dikke duisternis.
Paulus hoort hiervan en wederstaat ze. Hij beschuldigt deze dienaars van toverij en de Galaten van uitzinnigheid omdat zij hen aanhangen, zeggende, dat zij niet recht over hen ijverden. Dat deze mensen hen van Christus wilden uitsluiten, opdat zij over haar zouden ijveren. In elk geval is hun ijver ontbrand voor de werken en om het goede werk dat begonnen is te volmaken.
Paulus zegt hen, dat in de Wet niets te verkrijgen is dan vleselijke volmaaktheid en dat als zij tot de Wet gingen om volmaaktheid, zij daar ook moesten gaan om gerechtigheid, want Christus wil Alles in allen zijn of niemendal. Dat, indien zij zich lieten besnijden, Christus hen niet nut zou zijn, omdat Hij geen genade wil meedelen door de Wet.
De Wet sluit de roem niet uit, ook vernedert zij het trotse hart niet. De wettische zuurdesem begon te gisten. Zij werd opgeblazen en behoefden niet onderwezen te worden door zo iemand als Paulus, die zij als hun vijand beschouwden, omdat hij trachtte dit goede werk te verhinderen.
Paulus zegt hen dat als hij hun vijand was, het was omdat hij hen de waarheid zei, en spreekt een dubbele vloek uit over die mens of engel, die een ander Evangelie zou verkondigen, buiten hetgeen hij verkondigd had. Hij deelt hen mee, dat dit gevoelen niet is uit hem die ze geroepen had, dat een weinig van die zuurdesem het gehele deeg zou verzuren en dat zij tot vrijheid geroepen waren, maar dat zij hun vrijheid niet moesten gebruiken tot een oorzaak voor het vlees, of om een vleselijke volmaaktheid te zoeken uit de werken der Wet, die een grond is van hoogmoed en roem, of om aan de boze begeerten des vleses toe te geven, door de vrijheid te gebruiken als een dekmantel.

"Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen", Gal. 5:1.

Bij de uitleg van deze tekst zal ik handelen over:

1. De dienstbaarheid.
2. De vrijheid.
3. De vruchten der vrijheid.
4. Het juk der dienstbaarheid.
5. De mogelijkheid dat een gelovige opnieuw met het juk der dienstbaarheid bevangen wordt.


Ik hoef de kinderen Gods niet veel te zeggen over hun natuurlijke dienstbaarheid, want zij hebben die allen gevoeld. Van nature verkeren we allen in de banden van de zonden. Elke zonde heerst over ons zolang wij in onze natuurstaat zijn. Wij zijn daarom gewillige slaven. "Een iegelijk die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde." Niemand dan God, Die Abimelech weerhield Sara aan te raken, en Jabez bewaarde van de smart van het kwade, kan ons van deze tiran verlossen.
Wij zijn in dienstbaarheid onder de schuld, die wij ons door de zonde hebben op de hals gehaald, die de ziel met schaamte en schande, als met een keten aan de straf verbindt. "Hij voert uit, die in boeien gevangen zijn, maar de afvalligen wonen in het dorre."
Wij zijn in dienstbaarheid onder de koning der verschrikking. De schuldige zondaar vreest de dood vanwege een toekomende afrekening. Hij wil niet ter verantwoording komen, verhoord worden of voor het gericht komen. Hij weet dat de dood tot deze allen heenvoert, en daarom is hij door de vreze des doods, der dienstbaarheid onderworpen.
Hij is in dienstbaarheid onder satan, die regeert in de harten van de kinderen der ongehoorzaamheid, die hen bewaart en hen gevangen houdt naar zijn wil. Niemand kan van deze sterkgewapende verlossen dan Hij Die gekomen is om de werken des duivels te verbreken.
Wij zijn dienstbaar aan de geboden van de zedelijke Wet; verbonden om haar volmaakt te gehoorzamen op straffe van een drievoudige dood. Wetende dat wij zondaren zijn, houdt de geest der wettische dienstbaarheid tot vreze ons gebonden aan de vreze des doods, der hel en der verdoemenis. In deze staat zijn wij onder de Wet in bewaring gesteld tot het geloof komt. Dus zijn wij gevangenen voor oneindige schulden; de zonde is onze gevangenis, toorn onze vreselijke overdenking; satan onze beschuldiger en cipier. De gerechtigheid zal nooit anders dan door het bloed des verbonds een gebondene uit de kuil uitlaten (Zach. 9:11).
2e. Maar God heeft een vrijlating verordineerd en afgekondigd; de jubeljaarbazuin is geblazen en in een Borg voor zondaren is voorzien. Het geloof is door een genadig God geschonken en door de Geest wordt het in de ziel gewrocht. Het geloof ziet op de Borg en de voldoening en past liefelijk de verzoening toe.
Bevrijding van schuld en invrijheidstelling uit de sombere kerker en uit de duistere streken zijn er de gezegende uitwerking van. Terwijl een levendig gevoelen van de eeuwige liefde Gods in Christus, in het hart uitgestort door de Heilige Geest, al de vreselijke bevattingen van wrekende toorn wegneemt, vreze en pijn buiten drijft, en de genegenheden uithaalt en opvoert tot de rechterhand Gods, waar Christus zit, hetwelk de vrijmoedige toegang der ziel tot God is.
De consciëntie is bevrijd van haar schuld, het gemoed is verlost van haar vreze, het hart ontdaan van zijn aangeboren hardheid, onze gedachten zijn in overeenstemming en liefelijk vervuld met de volheid van een Verlosser, en de tong is losgemaakt om de lof des Heeren uit te galmen. Het juk van een Verlosser wordt zacht, Zijn dienst volmaakte vrijheid, Zijn wegen liefelijkheid en al Zijn paden vrede. De wortel van deze heerlijke zaak, de fontein van deze gezegende gelukzaligheid is de eeuwige liefde Gods des Vaders, de stervende liefde van de Heere Jezus en de zoete werkingen van de Geest der liefde in de ziel gevoeld en genoten.
3e. Dit leidt mij om de vruchten van deze vrijheid te beschouwen, die in een geboren burger, in een zoon der vrije vrouw duidelijk genoeg zichtbaar zijn. Zo iemand kan niet tot zijn naaste die in ellende verkeert zeggen: "Keer weder, en morgen zal ik u geven", terwijl het bij hem is. De liefde Gods drijft de liefde tot het geld en de liefde en de vriendschap der wereld uit. "Maar die zijn broeder ziet gebrek hebben en zijn hart voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem?" Zo was het niet bij Zacheüs toen zijn huis zaligheid geschiedde.
Deze vrijheid brengt de mensen er nooit toe om de verbreiders der dwaling te begunstigen of te verdedigen, of om de goede naam en de arbeid van de getrouwe te ondermijnen. Paulus zegt de Galaten dat dit gevoelen niet uit hem was, die ze riep; zij waren hierin betoverd. In de ogen van een ingeboren burger van Sion is een verworpene (Eng. goddeloze) veracht, maar hij eert degenen die de Heere vrezen.
Iemand die vrijgemaakt is moet verzekerd zijn van zijn staat; rechtzinnig, standvastig en getrouw zijn, in de grote en fundamentele waarheden van het Evangelie. Indien zijn gedachten hier niet in overeenstemming zijn, kan hij geen rechte paden voor zijn voeten maken; daar is geen recht in zijn gangen, hij struikelt in het woord, en hij is er verre vanaf dat zijn voeten in de ruimte zouden staan.
De vrijheid die uit de goddelijke liefde ontspringt leidt de mensen niet tot hoogmoed om over de schapen te heersen, veel minder over de onderherders. "De liefde handelt niet lichtvaardig, zij is niet opgeblazen, zij handelt niet ongeschiktelijk." Zij leidt ook niet tot losbandigheid, noch tot vermetelheid, veel minder om wijs te zijn boven hetgeen geschreven is, en aanmerking te maken op hetgeen zij niet kunnen weerleggen. Het spreken over vrijheid van onvernederde mensen, ongebroken geesten, onervaren en onsmakelijke zielen is als een hoer met een voorhoofd van koper, die strijdt voor zedigheid.
Over vrijheid van een heilige houdt een kinderlijke vreze de wacht, die Gods goedheid in Christus tot haar voorwerp heeft. Die kinderlijke vreze bewaart de ziel om de vrijheid te hebben als een deksel der boosheid en van haar te misbruiken als een oorzaak voor het vlees.
De vrijheid die opspringt uit de vreugdeolie, doet het aangezicht eens mensen blinken. Indien het heil aller heidenen de zondaar is bekend gemaakt, dan zal God de verlossing zijns aangezichts zijn. Een vervallen gelaat, dat het gewone kenmerk is van een schuldige consciëntie, past slecht bij een voorstander van Evangelievrijheid. Mensen zonder bevinding die onder zelfveroordeling lopen, moesten nooit de jubeljaar-bazuin van het Evangelie blazen. Hun geluid is onzeker, en zij zijn levende tegenstrijdigheden.
4e. Ik kom nu tot het juk. Jaarlijkse dienstbaarheid wordt somtijds in de Schrift een juk genaamd. "De dienstknechten zovelen als er onder het juk zijn zullen haar heren alle eer waardig achten." De dienstknecht staat onder de meester. De wil van de meester is de regel van de dienstknecht. Hij werkt op bevel van zijn meester en verwacht zijn loon op zijn arbeid. En hierop zinspeelt mijn tekst.
De Galaten waren geen dienstknechten maar zonen, en daarom moesten zij dit juk niet op hun halzen nemen. Dit juk is de zedelijke Wet die de leraars, die de joodse begrippen aanhingen, naar Antiochië gebracht hadden. Hetwelk bestaat uit: gij moet besneden worden en de Wet van Mozes houden.
Te Antiochië wederstonden Paulus en Barnabas hen. De apostelen die de sleutelen van het koninkrijk hadden om te binden en te ontbinden, veroordeelden hen in hun synode te Jeruzalem. De aanschrijving van vrijheid die naar Antiochië gezonden werd, stelde hen daar aan verachting bloot en de discipelen van die stad ontvingen hun vrijheid met veel blijdschap en vertroosting.
Deze dienaars van satan konden het in Antiochië niet houden, daarom zond hun meester hen in de landpalen van Galatië, waar het besluit der apostelen misschien nog niet bekend was. En hier arbeidden zij hard met de oude tekst, tenzij gij besneden wordt en de Wet van Mozes aanneemt, kunt gij niet zalig worden.
De apostel maakt hun bekend hoe de zaken te Jeruzalem staan, met het voornemen van de valse broederen, die ingekomen waren om hun vrijheid te verspieden, opdat zij hen tot dienstbaarheid zouden brengen. Dat zij voor hen ook niet een uur hadden geweken, opdat de waarheid van het Evangelie bij hen zou verblijven. Maar hij wordt hun vijand, hen de waarheid zeggende.
Zij prediken de besnijdenis en het houden van de Wet. De eerste is om hen schuldenaars te maken aan het laatste. Deze dingen werden in de Schrift gevonden en schenen deze eenvoudige zielen recht toe, terwijl het doel van de satan was om hen daardoor onder de bediening der letter te brengen en de voldoening van Christus terzijde te zetten. Ten einde een schoon gelaat te tonen en hun ogen te verblinden, leidde hij hen tot de oude Joodse sabbat en tot andere dagen en maanden en tijden en jaren. Zij meenden dat de besnijdenis en de zedelijke Wet en aan die dingen getrouw te blijven, hen zou volmaken. Maar Paulus wist dat volmaaktheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing allen in Christus waren, en dat zij die tot de Wet gingen, noch Christus noch enige van die dingen die in Hem zijn zouden genieten. Want Hij is Koning te Sion en al Zijn fonteinen, rivieren en beekjes zijn in de stad, niet in de woestijn. De afvalligen, dus niet de gehoorzamen, wonen in het dorre.
Onder dit juk wensten zij hen te brengen, opdat zij de vrijheid der zonen mochten loslaten en onder de invloed van de dienstbaarheid der dienstknechten gebracht worden. Opdat God mocht aangezien worden als een Heere, niet als een Vader, opdat zij zouden werken voor God en God niet in hen mocht werken. Opdat het loon hen mocht toegerekend worden naar schuld, niet naar genade, opdat zij mochten uitgesloten worden van Christus, de Voorspraak en gaan tot de beschuldigingen van Mozes. Opdat zij de Borg zouden verwerpen en werken aan hun eigen schuldboek.
Dit is de betovering van de duivel en dit is de uitzinnigheid van de Galaten. Omdat deze tak van priesterlist veel helse wijsheid en politiek vereiste, om de Galaten onder dit juk te brengen, wordt het betovering genoemd.
Het woord ‘bevangen' schijnt een zinspeling te zijn op vis die met een haak of net gevangen wordt, of op een vogel die in een strik gevangen zit, of op een schaap of hert dat in de struiken verward zit, waarin zij allen onverhoeds zijn. Zoals de gelovigen bij vissen, vogels, schapen en herten vergeleken worden, zo gebruikt satan ook verschillende kunstenaars tegen de huisgenoten des geloofs om hen te verstrikken.
Sommigen worden vergeleken bij vogelaars, anderen bij vissers die aan hun garen offeren en aan hun net roken. Wettische predikanten die de Wet onwettig behandelen, maken de joodse altaren en de twee stenen tafelen, die ons welvaren bedoelen, tot een strik en een struikelblok voor het volk. En die hen zo bevangen, zijn in hun zonde en onder de vloek en omdat zij de schapen van Christus verstrikken, zijn zij zelf niets dan doornen en distels en nabij de vervloeking dier einde is tot verbranding.
Dit wist Paulus, waarom hij verklaart dat zij hun eigen oordeel zullen dragen wie zij ook zijn, omdat zij van God vervloekt waren en hij wenste dat zij mochten afgesneden worden die hen onrustig maakten, terwijl hij een vloek uitspreekt over allen, hetzij engelen of mensen, die een ander Evangelie verkondigen, buiten hetgeen hij verkondigd had.
5e. Dit leidt mij om te handelen over de mogelijkheid dat een gelovige wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen wordt. Dit is een punt dat er bij vele belijders in onze dagen niet gemakkelijk zal ingaan.
Mensen die genezen zijn, zonder dat zij tevoren gewond waren, die gered zijn voor zij verloren waren, die gerechtvaardigd zijn door genade voor zij veroordeeld waren door de Wet, die hun roeping en verkiezing vast gemaakt hebben, zonder dag en nacht tot God te roepen; die alle verborgenheden weten, maar de liefde missen; voor wie het geloof gelegen is in het woord van het Evangelie, maar niet in de kracht ervan, die de taak van zelfverloochening ontkomen zijn en het pad der verdrukking vermeden hebben; die geen veranderingen hebben in hun leven, noch banden in hun dood; voor wie eigen wil hun regel is, en voor wie zelfgenoegzaamheid hun god en het voorwerp van hun aanbidding is. Die alles weten behalve hun eigen onwetendheid en alle mensen kennen behalve zichzelf; die niet de ganse dag geplaagd zijn, noch alle morgens bestraft. Die satan verslagen hebben zonder één vurige pijl te ontvangen, en de wereld hebben overwonnen zonder ermee in oorlog te zijn, of er ooit zwart van te zijn aangezien. Die in de ruimte gekomen en in een overvloeiende verversing uitgevoerd zijn, zonder ooit door het vuur of door het water te gaan. Die gezuiverd zijn zonder de hitte der verdrukking of de smeltkroes der ellende. Dezulken hebben niet alleen de wereld, het vlees en de duivel overwonnen, maar zij kunnen de slagorden van de levende God honen, zonder dat zij in staat zijn enig deel van de bevinding of het lijden van een christen-krijgsman, of een stuk van de hemelse wapenrusting van de heiligen te beschrijven.
Zij hebben beiden de dood en de duivel getrotseerd, zonder ooit ten bloede toe te strijden, of de zonden tegen te staan. Deze mensen zijn niet in oorlog met satan, maar met Christus; niet met de vijanden van God, maar met de dienaren van Jezus; niet met de wereldlingen, maar met de heiligen. Dit zijn niet de zwakken die zeggen: "Ik ben een held", dezulken wachten niet op God om hun kracht te vernieuwen, maar om de mond en wijsheid tegen te spreken, die God beloofd heeft Zijn dienstknechten te geven.
Het is niet te verwachten dat Gods kracht in hun zwakheid zal volbracht worden. Hun kracht is vast: zulk een kampvechter is als Salomo's leeuw, de geweldigste onder de gedierten, die op zijn klauwen vertrouwt en voor niemand wederkeert. Hij is de bok die een goede gang maakt, die op zijn hoornen vertrouwt; de windhond van goede lendenen die op zijn poten vertrouwt; en de koning die niet tegen te staan is; hij was nooit in de strijd des geloofs gewikkeld.

Sommigen zeggen dat een gelovige niet weer met het juk der dienstbaarheid kan bevangen worden.
Zij kunnen niet toestaan dat de noordenwind kan ontwaken, en met de zuidenwind (die recht tegenover elkaar staan) op één en dezelfde hof kunnen blazen. Zij denken dat het onmogelijk is om opgeblazen te worden en doorzuurd met de zuurdesem der Farizeeën. En dat de vriendelijke waarschuwing van de Heere om acht te geven op, en zich te wachten voor hun leer van vrije wil, eigengerechtigheid en wettische dienstbaarheid, geheel en al nutteloos en onbehoorlijk was.
Maar gewisselijk, de Heere zegt niets tevergeefs.
Wanneer de Galaten niet in gevaar waren van deze zuurdesem, dan moet Paulus met vervaardheid vervaard geworden zijn, daar geen vervaardheid was. Maar Paulus wist wat deze dienstbaarheid is, en kon zien dat het grootste deel der Galaten ermee besmet was: daarom zegt hij hen, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg verzuurt.
Anderen die wijzer zijn in hun ogen, dan zeven die met reden antwoorden, zeggen ons dat deze Galaten nooit bekeerd waren, en dat zij daarom wederom met dit juk konden bevangen worden. Wanneer zij er nooit van vrijgemaakt waren voordat zij er weer mee bevangen werden, dan moet Paulus' rede met vleierij of met bedrog doorweven zijn, want hij zegt hen dat Christus ze vrijgemaakt had, en waarschuwt hen om te staan in de vrijheid die zij nooit hadden.
Maar, zeggen ons deze kinderen en oude vrouwen, die onze leraars en bestuurders zijn: "Paulus was in twijfel over deze Galaten."
Nu, hij had er reden genoeg voor, ziende dat het gehele deeg door deze zuurdesem verzuurd was. Hij mocht met recht twijfelen of zij zich niet aan de besnijdenis zouden onderwerpen, voornamelijk nu hun gemoederen zo tegen hem bevooroordeeld waren, dat zij hem voor hun vijand hielden omdat hij hen de waarheid zeide.
Paulus wist dat zij, indien zij tot de Wet gingen, spoedig hun ogen zouden afwenden en hun afhankelijkheid verliezen van de volheid van Christus; dat zij van de genade zouden vervallen. En dat Christus de berg Sion niet zou verlaten om hen te Sinaï te ontmoeten en hen daar Zijn genade mee te delen. Daarom zegt hij hen, dat Christus hen niet nut zal zijn. Bovendien wist Paulus dat, indien het zachte juk van de Zaligmaker veracht werd, God met de trotse nek van deze Galaten spoedig zou handelen als met de nek van Efraïm en een zwaarder juk op hen leggen.
Die aan Christus niet genoeg hebben, in Wie al Gods welbehagen is, zullen Zijn verschrikkelijke grimmigheid van een andere kant gevoelen. En zij die zich afwenden van Hem Die van de hemelen is, zullen een andere stem horen, die eens de aarde bewoog.
God wil niet hebben, dat Christus, de Lieveling van Zijn ziel, licht geacht wordt. Hij heeft niet alleen een uitzuiverende oven voor een vruchtbare rank in Christus, maar Hij houdt er een juk op na voor de nek van de jonge koe, een roede voor de rug der zotten, en Hij heeft Zijn stok voor de voeten dergenen die hun weg verkeren.
Indien Zijn kinderen hun heerlijke vrijheid verachten of misbruiken, zal Hij hun nek buigen, hun rug geselen en hen bij de verzenen vatten, tot zij de waarde van hun vrijheid kennen en weten hoe die te gebruiken en te waarderen, evenals anderen dit met de allerbitterste klacht hebben uitgeroepen: "Voer mijn ziel uit de gevangenis om Uwen Naam te loven; geeft mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij."
Dat gelovigen dikwijls onder de invloed komen van een geest der dienstbaarheid, hoorde ik nooit door een gelovige, die lang een plaats in de kerk heeft ingenomen, ontkennen, tot de duivel een dwaas van lippen aanstelde, met name Mr. Hector. En dat, niettegenstaande hijzelf, indien het bericht waar is, er zelf gedurende enige minuten zulk een verschrikkelijk gevoel van had, dat hij er geheel van ontsteld was. En hij mag het Gad noemen, want, ziet een bende zal hem aanvallen!
Doctor Watts schijnt iets van deze geest der dienstbaarheid wederom tot vreze te verstaan, zoals hij zegt. "Zijn Naam verbiedt mijn slaafse vrees.
Genâ neemt weg mijn zonden."

Ook Mr. Hart was er niet onbekend mee. "Hemels Duive!" Als Gij mij niet steeds trekt met Uw liefdebanden. Hoe licht val ik consciëntie, toorn en Wet in handen!"
Bunyan's verhandeling over de twee verbonden had voornamelijk ten doel om de geest van wettische dienstbaarheid weg te nemen, hoewel hijzelf niet weinig onder haar invloed verkeerde, toen hij dat boek schreef, ook is hij er niet helder in. Ook weet ik, dat een antinomiaanse geest aan de andere kant, aan zwak gelovigen is meegedeeld door datzelfde boek, dat er tegen geschreven is.

Ik ga nu handelen over deze geest der dienstbaarheid en zijn werkingen. En wanneer ik dat gedaan heb zal ik een beroep doen op de bevinding van alle ware gelovigen. En ik denk waarlijk, dat waar de geduchte Mr. Hector er de stem van één gelovige tegen heeft, ik er een honderd voor zal hebben, omdat ik weet dat de heiligen Gods op het pad der verdrukking gaan, waarop Hector nooit een voet zette. In het bespreken van de werkingen van deze geest der dienstbaarheid, zal ik handelen over:

1e. De duisternis die hem vergezelt.
2e. De dienstbare of slaafse vrees.
3e. Nauwheid en beslotenheid.
4e. Toorn en gevoelige gramschap.
5e. Achterdocht en wrede jaloersheid.
6e. Opstand en ontevredenheid.
7e. Twijfelmoedigheid en wanhoop.
8e. Dorheid en onvruchtbaarheid.
9e. Weerbarstigheid en tegenzin in alle goed.
10e. Wettisch strijden tegen zonde en verdorvenheid.
11e. De ellendige uitslag van zulke arbeid.


Ten eerste, over de duisternis.
Er ligt een tastbare duisternis over het ganse menselijke geslacht, die de mens zich door de zonde op de hals gehaald heeft. "Duisternis heeft de aarde bedekt, en donkerheid de volkeren." Onder deze sombere duisternis voert satan zijn vervloekte werken uit en ondersteunt hij zijn helse koninkrijk in de harten der mensenkinderen. Hij heerst in de harten der ongehoorzamen.
De mens aan deze duisternis gewoon zijnde en haar werken liefhebbende, haat het licht en wil tot het licht niet komen, omdat het zijn boze daden ontdekt en aan het licht brengt, overtuigingen van zonden doet ontvlammen en er snijdende verwijtingen en bestraffingen over geeft. "Maar al deze dingen, van het licht bestraft zijnde, worden openbaar. Want al dat openbaar maakt is licht. Daarom hebben de mensenkinderen de duisternis liever dan het licht omdat haar werken boos zijn."
Satan, de vijand beide van God en mensen, arbeidt hard om de zinnen van de ongelovigen te verblinden opdat haar niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is, en zij zalig worden.
Daarom is het ganse menselijk geslacht verblind door de zonde en in duisternis omtrent de dingen die tot hun vrede dienen mogen. Er is een bewindsel over het gemoed en verstand van alle volkeren en een deksel over alle natiën. Dit deksel is een van de vreselijkste gevolgen van Adams val, hetwelk hijzelf spoedig gewaar werd na zijn vreselijke afval.
Het is duidelijk dat een heerlijk licht van kennis op hem was in zijn oorspronkelijke onnozelheid, hetwelk blijkt uit zijn kennis der dingen, door de gepaste namen die hij ze gaf, en uit de kennis die hij had van Eva, van haar oorsprong en uit de naam die hij haar gaf en uit de rede die hij daarvoor opgaf.
Maar dit voorbeeld Desgene Die komen zou, deze rechtgemaakte mens zocht vele zonden, deze mens die in waarde is blijft niet, hij zondigde. Zijn licht, zijn kennis van God en het goede verlieten hem en een droevige kennis van kwaad vond hem. Het deksel van de onwetendheid verduisterde hem spoedig, zodat hij meende zijn misdaad te kunnen verbergen in zijn boezem, (Eng. vert. van Job 31:33) zijn schaamte voor God door een blad en zichzelf voor zijn naderende Rechter door achter een boom te kruipen. Dit deksel verbergt de ziel voor God en Gods rechtvaardig ongenoegen over de zonde heeft Zijn gezegend Aangezicht voor de mens verborgen.
Er wordt, en Adam gevoelde dat, een vreselijk dreigen, een donkere, ontzaggelijke en sombere wolk van rechtvaardig ongenoegen en heilige verontwaardiging gevonden en gevoeld in de verbroken Wet; zij werkt nog toorn. Dan komt er het rechtvaardig oordeel, dat over alle mensen gekomen is tot verdoemenis; de dood die geheerst heeft van Adam tot Mozes toe; Adams uitdrijving uit Eden; het vlammig zwaard, zijn werk en zware arbeid in het zweet van zijn aangezicht. Dat was de vloek die op de aarde kwam om de zonde van de mensen en de droevige uitwerking ervan, de smart gedreigd aan zwangere vrouwen.

(wordt vervolg op volgende blok)

'STAAT DAN IN DE VRIJHEID...' (2)        
Plaats in winkelmandjeMandje
De droevige rampen die over Adams huisgezin kwamen door Kaïn, zijn allen de droevige bewijzen van het rechtvaardig ongenoegen en de toorn Gods over de zonde, Die Zijn aangezicht verbergt en wie kan Hem dan aanschouwen.
En dit liet God Israël weten, toen Hij kwam om dit verbond of deze Wet, die Adam en allen in hem geschonden hadden, te vernieuwen, te verkondigen en voor te stellen. Duisternis zette Hij tot Zijn verberging en niet zonder reden, noch zonder bedoeling.
Hiervan onderrichtte Hij Mozes, die een gelovig man was, die genade gevonden had in Zijn ogen, die hoog in Zijn gunst stond en die getrouw voor Hem was. Aan wie Hij verschenen was, die Hij de weergalooste gemeenschap geschonken had, en die Hij van tevoren nooit in zulk een verschrikkelijke majesteit bezocht had. Daar bereidt Hij hem ertoe voor, door hem ervan te onderrichten, opdat hij er niet door mocht ontmoedigd worden of eronder vergaan. "En de Heere zeide tot Mozes: "Ziet, Ik zal tot u komen in een dikke wolk", Ex. 19:9. "En het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was", Ex. 20:21.
Deze donkere wolk was om de vreselijke toorn Gods over de zonde af te beelden en om de zondaren te doen weten, dat Hij daarom Zijn aangezicht van de mens verborgen had. De donder, de bliksem, het geluid der bazuin, het vuur, de rook, het beven van de berg en het nog erger beven van het leger, de dood en het verderf die gedreigd waren aan man of beest, die de berg zouden aanroeren, waren zoveel aanwijzingen van de toorn Gods over de zonde van de mensen.
Hier is geen weg open tot het gezegend aangezicht van God, dan door de heerlijkheid van het aangezicht van Mozes, en het licht van Gods aanschijn, dat beloofd werd op het verzoendeksel, die beiden de betere Middelaar en de betere troon der genade, Jezus Christus, beduiden.
Daarom hoeft het ons niet te verwonderen, dat de Zaligmaker, toen Zijn discipelen Hem ondervroegen, zeggende: "Toon ons de Vader en het is genoeg", hen dit antwoord gaf: "Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien." God als Vader kan in deze wereld nooit gezien worden buiten Christus. In de Wet is Hij geen Vader, maar een Heere, een vreselijke Wetgever, een rechtvaardig Rechter, een zonde wrekende God, een verterend Vuur. En vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God in een verbroken Wet.
In Christus heeft Hij Zijn welbehagen, in Christus heeft Hij de wereld met Hemzelf verzoend. En in het aanschijn van Christus zal Hij altijd schijnen, Die het Afschijnsel is Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld van Zijn zelfstandigheid.
De Wet, werkende op het gemoed van de mens is duisternis en donkerheid, en haar geest is rechtvaardige wraak en niets anders, hetwelk tot dienstbaarheid baart en toorn, vrees, pijn, jaloersheid, dood en eeuwige verdoemenis werkt. En opdat wij het verschil zouden weten tussen het ene verbond en het andere, de dienstbaarheid van het heerlijk Evangelie en de onwaardeerlijke waardij daarvan, dat het leven en de onverderfelijkheid erdoor aan het licht gebracht is. Opdat wij de noodzakelijkheid van Christus zouden zien en gevoelen en weten hoe Hem te waarderen.
Opdat wij de droevige staat zouden kennen van hen die buiten Hem zijn en de gezegende staat van degenen die in Hem zijn, en God dankbaar zouden zijn voor die vrije, soevereine en onderscheidende genade, die ons onderscheidde, worden wij dikwijls geoefend met de duisternis van deze berg, die een tastbare duisternis is.
De belijders die dat ontkennen, zijn in een erger duisternis, want satan houdt dezulken onwetend van zichzelf, van God, van Christus en van de Wet. Het licht van het Evangelie heeft elke ware gelovige van die onwetendheid verlost, God is zijn eeuwig Licht en zijn Zon zal niet meer ondergaan.
Maar het is niet gezegd, dat zijn Zon nooit meer zal verduisterd worden.
Abraham, de vader der gelovigen, moest iets van deze duisternis en haar verschrikkingen gevoelen. "En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abraham; en ziet, een schrik en grote duisternis viel op hem. En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen de stukken doorging. Te dienzelve dage maakte de Heere een verbond met Abram", Gen. 15.
De beesten die hier door Abram geslacht en verdeeld waren, moesten het geloof van Abram opleiden tot de dood van Christus en tot het verbond, hetwelk een verbond zou zijn met offerande. Evenals later het offeren van Izaäk, dat Abraham toonde dat het verbond niet bevestigd zou worden door een dierlijke offerande, maar door een offerande van de menselijke natuur.
Deze grote duisternis, schrik en rokende oven die voor de vurige fakkel gingen, stelden niet alleen de verdrukking van de kinderen van Abraham in Egypte en hun verlossing daarvan voor, maar de toorn Gods in een gebroken Wet en verlossing daarvan door Jezus Christus, gelijk de profeet Jesaja het toepast. Lees Jesaja 62:1.
De kinderen des lichts werden dikwijls onder deze donkere wolk, of schrik en grote duisternis geoefend. Daarom zegt Job: "Hij heeft mijn weg toegemuurd dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld", Job 19:8. "De Almachtige heeft Mij beroerd, omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft."
En Jeremia. "Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht."
"Heere, waarom verstoot Gij mijn ziel en verbergt Uw aanschijn voor mij?" Ps. 88:15.
"Wij wachten op het licht, maar ziet daar is duisternis, op een grote glans, maar wij wandelen in donkerheden. Wij tasten naar de wand, gelijk de blinde en gelijk die geen ogen hebben tasten wij."
Ontelbaar zijn de klachten der gelovigen onder deze donkere wolk en voor een kind des lichts is het inderdaad een duisternis die men tasten kan. Zij bewolkt en verbijstert het verstand, de helderste blijken worden in een enge mate verborgen, de Bijbel is verzegeld en dichtgesloten. Wij zien onze tekenen niet, noch een teken ten goede, alle goed is verre van ons achter de wolk en wij kunnen er niet bijkomen; een sombere duisternis heerst op ons pad. Wij weten niet waar wij zijn, waar onze voet te zetten, noch waarheen onze schreden te richten. Wij weten niet die weg God uitgegaan is, maar Hij weet de weg die wij inslaan en zulk een gebed als dit past ons: "Zoek Uw knecht", want wij zijn verloren. Christus is verborgen en er is een dreigende wolk op het liefelijk aanschijn van God, waarin Hij Zijn aangezicht verbergt. Of Hij houdt, evenals bij de discipelen, onze ogen dat wij Hem niet zien.
Maar al is dit dikwijls het geval met de gelovigen, zodat zij geen rechte weg achter zich, noch een straal van licht voor zich kunnen zien. Al zijn alle blijken verborgen en het licht van Gods aanschijn ingetrokken, al zijn geen tekenen of liefdebewijzen zichtbaar, al is al het leven gevend gebod voor ons verborgen, en al toont Hij ons geen wonderen uit Zijn Wet, toch is het bij deze Israëlieten licht in hun woningen.
Zij hebben dit licht om de verdorvenheden van hun hart te zien, om de werkingen te zien van ongeloof, wettische hoogmoed, vijandschap, opstand, de dubbele vlijt van satan en de ellendige voordelen die hij behaalt in deze duistere tijden.
Job zag achterwaarts naar vroegere bevinding, maar alles was duister en voorwaarts naar toekomstige hoop, maar hij kon ze niet zien. Hij zag uit ter rechter- en ter linkerhand, maar lengte van dagen, rijkdom en eer, waren allen weg. Hij zag noch zijn Voorspraak ter rechter-, noch voorzienigheid ter linkerhand.
Zijn verdorvenheden, zijn beschuldiger, zijn verlies en zijn ellende waren de voornaamste dingen, die hem voor ogen stonden.
Er is een herinnering van hetgeen Hij gedaan heeft en maar weinig meer. En er is een hoop in hem op en een verwachting van vervulling van hetgeen Hij beloofd heeft te doen. Maar Job klaagde dat zijn hoop was weggerukt als een boom en Jeremia zeide dat zijn hoop vergaan was van de Heere. Ten dage dezer wolk en donkerheid wordt het een grote zegen geacht om maar een minuutje geloof te mogen oefenen, juist genoeg om de vijand te plagen en een toekomstig opgaan der zon te voorspellen. "Verblijdt u niet over mij, o mijn vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de HEERE een Licht zijn. Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid."
Hieruit blijkt duidelijk dat deze wolk van donkerheid op het aangezicht van de Almachtige, waarmede Hij Zich voor ons verbergt, Zijn ongenoegen over de zonde is. "Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uwe twee vrienden", Job 42:7.
Welk ongenoegen of toorn ons niet is geopenbaard in Christus (want daar is hij weggenomen) maar in de Wet. "Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hunner gierigheid en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten. Ik zie hun wegen en Ik zal hen genezen en Ik zal hen geleiden en hun vertroostingen wedergeven", Jes. 57:17-18.
Dit genezen en dit wedergeven van vertroostingen is beloofd aan degenen die God vrezen en wordt uitgewerkt door een nieuw gelovig gezicht van Christus. "Ulieden die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en daar zal genezing zijn onder Zijn vleugelen", Mal. 4:2. Deze Zon is Christus en God de Vader lichtende in Zijn aangezicht, geeft de vertroostingen weder. Het licht verdrijft de wolk van ongenoegen, waarin God zegt: "Ik verborg Mij", en de troostelijke genezing van deze stralen geneest de slagen en welk een gevoel van toorn de ziel gegeven heeft. "Ik sloeg hem en was verbolgen; Ik zie zijn wegen en zal hem genezen." Laat daarom hij, die onder deze wolk verkeert, zijn gedachten leiden tot de Naam van Jezus, indien hem niets anders is overgebleven. "Die in de duisternissen wandelt en geen licht heeft; dat hij betrouwe op de Naam des Heeren en steune op zijn God."
2. Ik zal nu handelen over de vrees die deze geest der dienstbaarheid vergezelt. Hiermede bedoel ik geen kinderlijke vrees, want dit is een genade van de Heilige Geest, die door Hem in het hart geplant is en de goedertierenheid Gods tot zijn voorwerp heeft.
Deze vrees is een eerbiedig ontzag voor een goedertieren en genadig God, Welke ons onder Zijn waakzaam oog en Hem altijd voor onze ogen stelt. Deze vrees is een kleine schildwacht van het heir der genade (Hoogl. 6:13). Want de Kerk is een rei van twee heiren, genade en verdorvenheid, die tegen elkaar strijden. Deze genade bewaart ons van het afwijken van God, waarin ons geraden wordt te wandelen. "Mijn zoon, zijt te allen dage in de vreze des Heeren."
Wanneer enig gevaar opdaagt, wanneer enige dwaling wordt rondgevent of aangeboden door satan of een van zijn marskramers, of door de vijanden een val wordt opgezet, met het doel om schande over ons te brengen; of de een of andere verzoeking tot zonde, dan is deze kleine wachter, vrees genaamd, op zijn wachttoren. Hij blaast alarm, maakt het kleine kamp wakker en wil ons niet laten voortgaan zonder de zaken goed te overwegen. Het verstand moet geraadpleegd worden, een recht oordeel moet van het geval gevormd worden, een goddelijke machtiging moet verkregen worden, het vonnis van ons oordeel moet geweten worden, en de goedkeuring van God en de consciëntie moet verkregen zijn, of deze kleine krijgsknecht zal ons wederstaan, zodat wij niet kunnen voortgaan, zonder geweld te plegen aan deze naarstige uitkijk, die ons in alle gezelschap vergezelt en ons op onze hoede doet zijn, om de gelegenheid, die de vijanden tegen ons zoeken, af te snijden en de duivel voor te zijn.
Maar indien deze genade met geweld wordt tegen gestaan, zal verharding des harten zeker volgen en wij mogen bidden gelijk anderen gedaan hebben: "Waartoe verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?" Jes. 63:17.
Maar dit is niet de vrees, ook niet de vleselijke mensenvrees, die een zonde is van het menselijk hart en die de toorn van de mensen tot haar voorwerp heeft. Deze vrees, wanneer zij een gelovige in zijn belijdenis van Christus met vrees vervult, is kwaad. "Vrees niet voor degenen die het lichaam doden."
Slaafse vrees is een voornaam bestanddeel in de geest der dienstbaarheid. Deze geest der dienstbaarheid is niets dan de toorn Gods, en heeft de schrik van God en Zijn vreselijke majesteit tot zijn voorwerp. Deze vrees werkt in de consciënties van schuldige zondaren, in de opnieuw gemaakte schuld van ware gelovigen, en somtijds zonder schuld, door de oude mens der zonde, die in al de leden werkt. Deze geest der Wet wekt de zonde op en bedreigt er ons om; en de zonde neemt oorzaak door het gebod en strijdt daartegen. Het ene is Gods toorn tegen de zonde van de mensen (Zef. 11:3) en het andere is de vijandschap van de mens tegen God (Rom. 8:7).
Wanneer deze slaafse vrees op een gelovige valt, wekt zij alle verstandelijke vermogens op met een plotselinge schrik, alsof ons iets vreselijks zal overkomen, iets vreemds zal gebeuren, of een vreselijk oordeel of onheil over ons komen zal. "Ik vreesde een vreze en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen", Job 3:25. "Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als der duive, gave!" Ps. 55:5-7.
"Mijn hart dwaalt", zegt de profeet, "gruwen verschrikt mij, de schemering, waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving", Jes. 21:4.
"Schrik en beving kwam mij over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen", Job 4:14.
"Laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elias een. Want hij wist niet wat hij zeide: want zij waren zeer bevreesd", Mark. 9:5-6. Maar er kwam een Stem tot hen, Die zeide: "Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem." Door deze Stem werd de discipelen de enige weg gewezen, om van deze vreselijke vrees der Wet verlost te worden.
Onder de werkingen van deze geest der dienstbaarheid tot vrees, wordt God niet gezien als schijnende in het aangezicht van Jezus Christus. De nieuwe verbondsbenamingen Gods als onze God in verbondsliefde, als onze Vader in Christus, als het deel van onze ziel, als een hulp in benauwdheden, en als een verzoend Vriend; Welke Hem zoet en liefelijk voor ons maken, zijn geheel uit ons gezicht en niets dan vreselijke majesteit wordt gezien en gevoeld.
Mozes, hoewel hij een uitgelezen gelovige in Christus was, door hij Egypte verliet (Hebr. 11:24), werd door deze vrees aangegrepen bij de braambos. "En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God te zien", Ex. 3:6. "En David kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken, want hij was verschrikt", 1 Kron. 21:30.
Terwijl deze slaafse vrees werkt, is de gelovige verward, verschrikt en altijd haastig. Hij kan nergens bij komen, hij kan nergens rusten, omdat hij meent dat alles verkeerd met hem is, dat zijn geloof en zijn liefde maar geveinsd zijn. Hij beschouwt zijn vroegere aanspraak op God als vermetelheid, zijn belijdenis van God als een leugen; dat hij eens meende dat zijn staat goed was, beschouwt hij als bedrog; die hem voor een gelovige hielden waren met hem bedrogen, en hij is, naar zijn bevatting onder de huisgenoten des geloofs niets dan een huichelaar, die door satan bedrogen is, en een bedrieger van anderen.
Hierop komt een vreselijke verwachting van iets dat haar een bewijs is van het verderf; hij vreest ervoor en verwacht het. "Het haar mijns vleses is ten berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uwe oordelen", Ps. 119:120.
"Hij zal mij afsnijden van den drom; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe; gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Ik zal nu al zoetjes voorttreden al mijn jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel. Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer zien, den HEERE, in het land der levenden, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld", Jes. 38.
Dit waren zijn laatste snikken en zijn stervend gekreun. O Heere! ga niet in het gericht met Uw knecht, enzovoorts, zegt de psalmist.
"Mijn overtreding is in een bundelken verzegeld. Ik weet dat Gij mij niet zult onschuldig houden", zegt Job.
Dit is de werking van de slaafse vrees, en is een voornaam bestanddeel in de geest der dienstbaarheid, die Paulus noemt, de geest der dienstbaarheid tot vreze. Deze vrees stelt de toorn Gods tot haar voorwerp. Deze toorn is eigen aan de berg Sinaï, onder die alle dienstbare knechten zijn, die dikwijls zijn invloed doet gelden op het kind van God, en niet minder is dan de overdenkingen van Goddelijke toorn, afstralende van die heerlijke en vreselijke Naam, de Heere uw God (Deut. 23:58).
Ware gelovigen zijn altijd hun lage afkomst bewust, zowel door geboorte als praktijk. Zij kennen het inwendig verderf van hun natuur, de bedrieglijkheid van hun eigen hart, de zonde die hen lichtelijk omringt, en hun menigvuldige zwakheden, hun gebrek, het struikelen van hun voet en tong, en hun dagelijkse onvolmaaktheden, die allen een neiging hebben om hen onder deze geest der dienstbaarheid tot vreze te brengen, die vrees hen somtijds bevangt waar geen vrees is. Als er goede tijdingen tot ons komen in plaats van kwade. Vandaar de vele berispingen en bestraffingen die er dikwijls in de Schrift over worden gegeven.
Slaafse vrees wordt dikwijls door God bestraft. Vreest niet, Abram, Ik ben u een Schild, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. De slaafse vrees wordt bijna door iedere engel, als een verkondiger van goede boodschap, bestraft. Dit is een goede boodschap, om ons te bevrijden van wettische vrees en Evangelieliefde en blijdschap tot ons te brengen.
Vreest niet, gij herders, want ziet, Ik verkondig u grote blijdschap. Vreest niet, Zacharia, want uw gebed is verhoord. Vreest niet, Daniël, gij zeer gewenste man. Vreest niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden, die genade in Christus is om Gods toorn in de Wet weg te nemen.
Vreest niet, gij vrouwen, want Ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Ik ben Het, zegt de Zaligmaker, vreest niet.
Dit juk valt dikwijls zwaar op de halzen van de gelovigen wanneer God een huichelaar slaat, die van tevoren bij de arme gelovige hoog stond aangeschreven, en naar het uitwendige te oordelen zeer godvruchtig scheen.
God sloeg Uzza om zijn onbedachtzaamheid, dat hij de ark hield, en David vreesde de Heere diezelfde dage. Dit slaan van Uzza, zodat hij onmiddellijk stierf, toonde David dat het verzoendeksel geen hulp van een vlezen arm nodig heeft, want God is op geen troon der genade gezeten om hulp en sterkte van de mens te ontvangen, want die heeft Hij niet nodig, maar om de mens hulp en sterkte te geven ter bekwamer tijd.
David zelf dwaalde in deze zaak, evengoed als Uzza, want de ark werd op een wagen door beesten getrokken, in plaats van door geheiligde priesters op hun schouders gedragen te worden. Dit deed David in navolging van de Filistijnen, niet van Mozes. Zo bracht het juk van slaafse vrees David ertoe, meer omzichtigheid, achting en eerbied te gebruiken.
Deze dwaling belijdt David. "En David zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des Heeren des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse die ik voor haar bereid heb. Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deed, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht", 1 Kron. 15:12-13.
Zo was het ook, toen Christus de apostelen inlichtte omtrent het verraad van Judas, riepen zij allen, de bedrieglijkheid van hun hart bedenkende, in vreze en verwondering uit: Ben ik het, Heere!
En toen Ananias en Saffira dood neervielen, kwam grote vreze over de gehele gemeente. En zo is het nog, wanneer een huichelaar ontdekt en met krankzinnigheid geslagen wordt, overgegeven tot een schrikkelijke verwachting des oordeels, of losgelaten om zelfmoord te bedrijven. Dan valt dikwijls dit juk van slaafse vrees op degenen die God vrezen. Hetwelk hen somtijds tot zelfonderzoek, nederige belijdenis, verborgen gebed en grote naarstigheid brengt, en waardoor zij een weinig leren hoe zij over belijders te lezen en te oordelen hebben. En zo behoort dit onder alle dingen die medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
Nog eens, de wetten en regels die een zwakgelovige zichzelf voorschrijft om ernaar te wandelen, en de eden, beloften en besluiten, die hij maar al te gauw doet en maakt, en nog spoediger breekt, vagen hem dikwijls in deze soort van dienstbaarheid.
3. Ik zal nu handelen over de nauwheid en beslotenheid van de ziel, die een gelovige onderhevig is, onder de invloed van deze geest der dienstbaarheid.
Deze wettische geest sluit het hart en neemt het in tegen ieder warm, aangenaam en levendig christen. Ja, zo iemand zal hun gezelschap mijden en buiten hun gezicht blijven. Zij zijn zo gesteld dat zij niemand willen omhelzen, niemand ontvangen, met niemand omgaan, en met niemand gemeenschap zoeken, dan met dezulken die even als zij in boeien, dienstbaarheid en slavernij zijn. Soort zoekt soort.
Daarom ontvingen de Galaten de Joodse leraars en hun metgezellen, die in de huizen inslopen, vriendelijk, die over hen ijverden, opdat zij over haar zouden ijveren, op gevaar af van Christus Zelf buiten te sluiten.
Maar wat Paulus betreft, hij had geen plaats in hun harten, noch als een vriend, noch als een apostel, ja zelfs niet als een getrouwe getuige van Christus, want zij beschouwden hem als hun vijand en als een valse apostel. Daarom arbeidt hij in zijn zendbrief, om te bewijzen dat zijn apostelschap door de wil van God was, dat zijn zending en last alleen van Christus waren; dat hij zijn leer had door onmiddellijke openbaring, zonder die van mensen te leren. Ja, dat hij hen zelfs niet gezien had, die vóór hem apostelen waren; en dat zij hem, toen zij hem zagen, de rechterhand der gemeenschap gaven, ten bewijs dat zij hem en zijn leer goedkeurden.
Hij drukt zijn grote liefde voor hen uit, als hij hen zijn kinderkens noemt, die hij wederom arbeidde te baren, totdat Christus een gestalte in hen zou krijgen. Dat is, hij was in zielearbeid in het schrijven en bij God in het gebed, om hen weder uit de wettische dienstbaarheid in de vrijheid en uit de wettische vrees in de liefde van het Evangelie te brengen, opdat Christus een gestalte in hen krijgen mocht. Dat wil zeggen, door het geloof in hun harten en genegenheden mocht wonen, als de enige hoop der toekomstige heerlijkheid. Maar zij noemden hem hun vijand, omdat hij hen de waarheid zei.
De harten van de Corinthiërs waren door deze discipelen van Mozes, op dezelfde wijze vernauwd, gebonden en toegesloten. Zij konden deze dwazen met blijdschap verdragen om hen te misleiden, omdat zijzelf zo wijs waren; maar wat Paulus betreft, zij zochten een proeve van Christus, Die in hen sprak, hoewel Zijn stem, door Paulus, terzelfder tijd, niet zwak in hen was. Wie ook hun leermeesters waren, en hoevelen zij er hadden, Paulus had hen toch geteeld, maar dat deed er niets toe.
Zij wierpen hun vader, en de trouwe gezant uit hun genegenheden, en omhelsden de dienaars van satan, die maar bedrieglijke arbeiders waren, vijanden van het kruis van Christus, die geen god hadden dan de god van deze wereld en hun eigen buiken. Paulus zendt hen brieven. Zijn brieven zijn gewichtig en krachtig, dat stemden zelfs zijn vijanden toe, maar de reden, zeiden zij, is verachtelijk, en de tegenwoordigheid des lichaams is zwak. Zij beschuldigden hem dat hij zijn belofte verbroken heeft om tot hen te komen, opgeblazen zijnde met een ijdele inbeelding van zichzelf; terwijl de gelovigen, die het zegel op Paulus bediening waren, aldus deze dwazen toelieten om hun vader in Christus belachelijk voor te stellen, ja zij verdroegen die onwijze gaarne. Zo waren deze Corinthiërs onder de Wet gebracht, bevooroordeeld, vernauwd, en als het ware opgesloten onder de geest der dienstbaarheid.
Maar, dit was niet het geval met Paulus ten opzichte van hen. "Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs, ons hart is uitgebreid. Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden. Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid", 2 Kor. 6:11-13.
Verder, evenals het hart, vernauwd door een geest der dienstbaarheid, toegesloten is voor de heiligen, de dienaars des Geestes, en de leer van het Evangelie, zo ook is het gesloten, vernauwd en besloten tegen Christus Zelf. Geen uitgebreide gedachten of meditaties over Hem worden gevonden; geen heldere gezichten en nieuwe ontdekkingen van Zijn heerlijke Persoon, ambten en wonderlijke borgtocht; geen geloof is werkzaam met Zijn bloed tot vrede, met Zijn gehoorzaamheid tot gerechtigheid, met Zijn arm tot sterkte, en met de volheid van Zijn genade om geholpen te worden ter bekwamer tijd; geen genegenheden die naar Hem uitgaan, of opklimmen tot de rechterhand Gods, waar Hij zit. Vandaar die vriendelijke en liefelijke smekingen. "Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte!", Hoogl. 5:2.
Een ziel die lang in deze dienstbaarheid gelegen heeft, heeft geen behoefte om zich te bewegen of op te wekken in de paden der wijsheid. Zij is verzadigd van lezen, het woord te horen en van het bidden in het eenzame en in het huisgezin. Zij is als een kind dat de Engelse ziekte heeft; het zou de dood ten gevolge hebben om het te bewegen, nog veel meer om het te schudden; het wil liever al zijn leven stil zitten, dan de ledematen bewegen. Een ziel onder die invloed, wandelt niet in de Geest, maar in de toorn der Wet. "O gij, die Jakobs huis geheten zijt!" Micha 2:7. Job sprak met redenen, door die hij geen profijt deed, en nam het gebed voor het aangezicht van God weg, in plaats van gedurig op Jezus te zien met belijdenis en bidden, hetwelk de weg zou geweest zijn om tot verruiming te komen. "Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dedie geen benauwing zou geweest zijn", Job 36:16.
Een ziel die onder de Wet ligt, is vernauwd aan de troon der genade; hij heeft de ganse kerk Gods niet in zijn hart, noch in zijn mond; hij bidt alleen voor zichzelf, en dat op een koude levenloze, schrale wijze, alsof God even arm was als hij, en Zijn hart even nauw als het zijne. Josafat zoekt de Heere door Elisa alleen om water voor zijn leger. De profeet zegt hem: "Maakt in dit dal vele grachten, en gij zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien, nochtans zal dit dal met water vervuld worden; daartoe is dat slecht in de ogen des Heeren", daarop doelende dat de Heere zegeningen van meer gewicht te schenken had. Maar dit is al wat hij nodig had.
"Eis u een teken van den HEERE, uw God", zegt de profeet Jesaja tot Achaz, "eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte." "Ik zal het niet eisen", zegt hij, "en ik zal den HEERE niet verzoeken." "Is het u te weinig, dat gij de mensen moede maakt", zegt de profeet, "dat gij ook mijn God moede maakt? Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven", zonder vragen, "ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren." Vandaar de vriendelijke vermaning tot zulk een arme vernauwde, enge ziel: "Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen", Ps. 81:11.
Een ziel die zo vernauwd is, is gebolwerkt tegen elke goede raad, onderricht en vertroosting. Hij denkt dat een ieder die arbeidt om hem te verwijden zijn breuk maar op het lichtst genezen wil, zeggende: vrede, vrede, doch daar is geen vrede, om hem zo neer te zetten buiten de beloofde rust. Zij zijn zelfs bang van licht, liefde en vrijheid. "Mijn ziel weigerde getroost te worden", Ps. 77:3, zegt iemand. "Wendt het gezicht van mij af, dringt niet aan om mij te troosten", Jes. 22:4, zegt een ander.

(wordt vervolgd op volgende blok)

'STAAT DAN IN DE VRIJHEID...' (3)        
Plaats in winkelmandjeMandje
4. Ik zal nu handelen over de toorn die in ons werkt, die deze geest der dienstbaarheid is.
"De Wet werkt toorn", Rom. 4:15. Al wat de verbroken Wet, in een mens bedient, openbaart of werkt, is de gramschap, het ongenoegen, de verontwaardiging en de toorn Gods over de zonden van de mensen. Deze toorn is in de Wet geopenbaard tegen alle goddeloosheid, en daar als een schat opgelegd. "Grimmigheid is bij Mij niet", zegt de Heere. Zij is niet bij Hem, zoals het oog des geloofs Hem aanmerkt en ziet in Christus. Hier kan en wil God niet op ons toornen, maar teruggaande tot de Wet, kunnen wij er zeker van zijn hem te gevoelen, daar niets dan toorn en dood te vinden is, in dat verbroken verbond, hetwelk een dodende letter is, want God bedient door haar de Geest niet. Gods toorn kan ook nooit werken daar, waar geen zonde is, maar waar zonde is, daar zal hij werken, indien wij tot haar gaan.
Christus werd er droevig door aangegrepen: "Mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden Mijns ingewands", terwijl Hij onze zonden op het hout droeg.
Toen Hij ontslagen werd van onze zonde, kreeg Hij ontslag van Zijns Vaders toorn. Hij maakt droevig werk in de consciëntie van een gelovige en wekt zijn oude mens op, wanneer hij Christus uit het oog verliest en weer onder dat oude juk komt; want de last van dat gebod was nooit licht, noch het juk der dienstbaarheid ooit zacht. Vandaar de droevige klachten van zoveel begenadigde zielen onder deze invloed.
"Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand de gansen dag veranderd. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten", Klaagl. 3.
"Omdat er grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen", Job 36:18.
"Want in Mijn verbolgenheid heb Ik u geslagen, maar in Mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd", Jes. 60:10.
"Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten. Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven", Jes. 57:17-18.
"In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen", Jes. 54:8.
"Gij zijt toornig op mij geweest; maar Uwen toorn is afgekeerd, en Gij troost mij."
Hieruit blijkt duidelijk dat de Wet de verdorvenheden van het menselijk hart, de vijandschap van het vleselijk gemoed, de oude mens der zonde opwekt, en de toorn en gramschap Gods in de consciëntie werkt, zodat er toorn, vrees en pijn is. En de toorn en grimmigheid van de Wet, wekken de grimmigheid en de toorn van de mens op, tegen God en mensen.
Sara onder deze dienstbaarheid handelt hard met haar dienstmaagd, drijft haar uit de tent en doet haar uit haar tegenwoordigheid vluchten. Zij twist met Abraham. "Mijn ongelijk is op u, de Heere richte tussen mij en u." Geen vrede kan verkregen worden zolang deze Hagar, die de berg Sinaï betekent, in het hart werkt. Job klaagt over al zijn vrienden, en noemt hen moeilijke vertroosters, leugenstoffeerders en nietige medicijnmeesters; er was geen wijs man onder hen.
Onder deze kastijdende roede was Asaf nijdig op de dwaze, ziende der goddelozen vrede, omdat zij niet in moeite zijn als andere mensen, en omdat zij geen banden hadden tot hun dood toe.
Jeremia "vervloekt de man die zijn vader geboodschapt heeft, zeggende, u is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grotelijks! Ja, dezelve man zij, als de steden, die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd; en hij hore in de morgenstond een geroep, en op de middagtijd een geschrei. Dat Hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af! Of mijn moeder mijn graf geweest is, of haar baarmoeder als van een, die eeuwiglijk zwanger is!" Jes. 20:15-17.
Die het beste en het meest gelijkmatige humeur op aarde heeft, zal onder de werkingen van deze dienstbaarheid, sissen als een adder. Zij is een zuurdeeg, dat doorzuren zal, elke verdorvenheid van het hart wordt erdoor in beweging gebracht, zij brengt alles in verwarring, en vervult de ziel met niets dan toorn en gramschap. Wanneer zo iemand niemand bij zich heeft, om wat op aan te merken of mee te twisten, dan zal hij twisten over alles wat hem maar in het hoofd komt.
Job vult een geheel hoofdstuk tegen zijn geboortedag. "En Job vervloekte zijn dag. De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen. Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne. Dat de duisternis en des doods schaduwe hem verontreinigen; dat hem verschrikken de zware dampen des dags! Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! Dat hem vervloeken de vervloekers des dags", Job 3.
De vijandschap van het hart, opgewekt door een geest der dienstbaarheid, vestigt zich niet alleen op mensen en dingen, maar zelfs God krijgt er een deel in. "Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God."
Deze vijandschap is een lid van de oude mens, die hij vast zal houden zolang als hij leeft. Job vermenigvuldigde woorden tegen God en loog tegen Zijn recht. Jeremia zegt: "Vanwege Uw hand heb ik alleen gezeten, want Gij hebt mij met gramschap vervuld. Waarom is mijn pijn steeds durende, en mijn plage smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige, als wateren, die niet bestendig zijn?" Jer. 15:17-18.
"Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde. Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd", Ps. 89.
"Dus verkeert de dwaasheid des mensen zijn weg, en zijn hart vergramt zich tegen de Heere."
Dit zijn enkele van de zware beschuldigingen, die ingebracht worden tegen de Vader aller barmhartigheden; en bevestigt overtuigend de waarheid van Zijn eigen afkondiging, toen Hij Zijn Naam uitriep: "HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid."
En indien Hij zo niet was, dan weet ik niet wat er van ons worden zou.
Dus werkt de Wet toorn. Zij deelt ons de toorn mee die in haar geopenbaard is; zij werkt de toorn Gods in de ziel, wekt de ellendige vijandschap van het hart op, en vervult het met toorn tegen ieder ding. Zulk een ziel vergramt zich tegen God. Zij benijdt het geluk van de rechtvaardigen en de voorspoed van de goddelozen. Deze dienstbaarheid vervult de ziel met haat, en maakt de mensen hatelijk en elkander hatende. Het hart is vervuld met onzinnigheden en vol vervloeking en bitterheid onder ieder kruis en alles wat in de weg komt, al spuwt hij het niet uit.
Zo een ziet God als zijn vijand aan, als een die zijn raadslagen verderft, zijn voornemens verbreekt, zijn plannen dwarsboomt en tegen hem strijdt, wanneer naar zijn gedachten, zijn bedoelingen goed zijn en hij het wel meent. Zij vervult de ziel met medelijden met zichzelf en zo iemand zit neder en beschouwt zich als een verongelijkt mens.
Hij wil met de heer van het huis twisten over elke penning die een ander gegeven wordt en is niet tevreden met de penning die hem wordt gegeven, omdat hij meent dat hij meer verdiend heeft. Hij wil de Heilige Israëls een perk stellen en kan niet toestaan dat de Heere met het Zijne doet wat Hij wil. Hij zal het geluk en de staat van iedereen benijden; hij meent dat zijn lot het ergste is dat ooit iemand ten deel viel en daarom is hij ontevreden over alles en nergens dankbaar voor.
Wat mij betreft, ik ken geen beproeving zo scherp, geen kruis zo zwaar, geen gevoelens zo vreselijk, geen oefening zo hevig, geen bedoeling zo schrikkelijk, geen roede die zo diep ingaat, als losgelaten te zijn om met wettische dienstbaarheid te worstelen. De toelachingen van een genadig Vader zijn veranderd in de fronsels van een toornig Rechter; de vrijheid is wat haar genieting betreft omgezet in dienstbaarheid, de zaligheid in ellende, de vrede in oorlog, gemeenzaamheid in schuwheid, verdraagzaamheid in koele onverschilligheid, tederheid in merkbare veronachtzaming, trekkende liefde in afstotende verschrikking; een genadestoel in een troon des gerichts; en de beste van de vrienden in het voorkomen van een vijand.
"Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd", zegt Job, "elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. Des nachts doorboort Hij mijn beenderen en mijn polsaderen rusten niet. Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet, ik sta maar Gij acht niet op mij: door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden: en mijn orgel tot een stem der wenenden."
5. Ik kom nu tot de achterdocht en jaloersheid die deze geest der dienstbaarheid vergezelt. De Heere onze God Wiens naam IJveraar is, is een ijverig God (Ex. 34:14). "Hoelang, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden?" Ps. 89:5.
De geest der dienstbaarheid brengt een weinig van dit bestanddeel met zich. De Bruid in het Hooglied gevoelde dit vrij hevig, zij weigerde haar Geliefde open te doen en zo week Hij van haar; zij zocht Hem, maar zij vond Hem niet; zij riep Hem, maar Hij antwoordde niet. Toen ging Hij af in de hof; dat is onder de meer zachtmoedigen en nederigen. Dit wist zij en zij smeekte deze jonge dochters om haar te ondersteunen met de flessen en te versterken met de appelen, want zij was krank van liefde en zwoer hen, dat zij dit haar Liefste zouden aanzeggen, als zij Hem zagen. Daarom beschrijft zij haar gevoelens van deze tijd. "Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN", Hoogl. 8:6.
Het is gemakkelijk na te gaan waar de schrijver van het Hooglied deze les leerde. "Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Salomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den HEERE den God Israëls, Die hem tweemaal verschenen was. En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet, wat de HEERE geboden had. Daarom zeide de HEERE tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven", 1 Kon. 11:9-11, dat is aan Jerobeam.
De profeet Ahia ontmoet Jerobeam en zegt hem dat hij over tien stammen zou regeren, omdat Salomo andere goden gediend had. Bovendien beloofde God hem dat, indien Jerobeam in Gods wegen en inzettingen zou wandelen, gelijk als David gedaan had, God met hem zou zijn en hem een bestendig huis bouwen. Salomo hoort van dit alles en in zijn wanhopige onzinnigheid strijdt hij tegen het besluit van God, vast besloten zijn belofte te verijdelen en zijn profeet tot een leugenaar te maken. "Daarom zocht Salomo Jerobeam te doden; maar Jerobeam maakte zich op, en vlood in Egypte", 1 Kon. 11:40.
Salomo had in deze razende jaloersheid, zijn eigen spreuk geheel vergeten. "Een mens gedrukt om het bloed ener ziel, zal naar den kuil toe vlieden; men ondersteune hem niet."
God echter bewaarde hem van zijn voornemen, want Salomo mocht niet als een moordenaar naar de kuil der hel vlieden, noch met eeuwige slagen verslagen worden. "Ik zal om diens wil het zaad van David verootmoedigen; nochtans niet altijd", 1 Kon. 11:39. Zo verwekte de Heere Salomo een wederpartijder, Hadad de Edomieter; ook verwekte hem God een wederpartijder Rezon, de zoon van Eljada; daartoe hief Jerobeam ook de hand op tegen de koning.
Zulke afgoderij en vervreemding van de genegenheden van God, noemt God de tergingen van Zijn zonen en dochteren. En, evenals Salomo de Heere tot ijver verwekte met degenen die geen goden waren, zo ook verwekt God hem tot jaloersheid door degenen die geen heiligen waren.
Een weinig van dit vuur bracht ellende over Sara, toen zij in haar wijsheid de komst van het beloofde zaad wilde bevorderen, door haar bed aan Hagar over te geven. De ontvangenis bij Hagar bewees duidelijk dat de onvruchtbaarheid van het huisgezin bij Sara te zoeken was en niet bij Abraham. Zij drijft Hagar uit de tent, om ontslagen te worden van het kruis, dat zij zelf op zich gehaald had. De engel Gods zendt Hagar weer terug, opdat Sara van haar wegen zou verzadigd worden. Wat zij hieronder gevoeld heeft, laat ik hen raden, die in het geheim zijn ingewijd. Ik geloof dat zij nooit geheel van die kwaal genezen is, tot zij het beloofde zaad op haar knieën kreeg, en de dienstbare en haar zoon buiten de tent waren.
Wanneer de ijvergeest over iemand komt, blijft het hier niet bij. Zo iemand is niet alleen jaloers over de liefde en gunst Gods, zodat hij het geluk benijdt van allen die het licht van Zijn gezegend aangezicht genieten; maar hij is jaloers over zijn eigen eer, en jaloers over de genegenheden, goedwilligheid en toejuiching van iedereen. De apostelen twistten wie de meeste zijn zou, hoewel zij zich schaamden om het te bekennen; en de tien namen het zeer kwalijk van Jakobus en Johannes, dat zij begeerden ter rechter- en ter linkerhand van Christus te mogen zitten in Zijn Koninkrijk, hetwelk zij veronderstelden een tijdelijk koninkrijk te zijn.
Deze ijverzucht eindigt dikwijls in vleselijke jaloersheid. De man is jaloers op zijn vrouw, of zij is jaloers op haar man, en zulke zielen bereiden de ganse dag bitter water, as of offers der ijveringen; "want jaloersheid is een grimmigheid des mans", en ook der vrouw. Dezulken zullen niet bewilligen ofschoon gij het geschenk vergroot." Niets kan haar wegnemen, dan hij die haar zond. Het zijn de werkingen van de geest der dienstbaarheid en een verschrikkelijk bestanddeel daarvan. Laten zij, die de bitterheid ervan geproefd hebben, acht geven dat zij deze dingen zichzelf niet doen, door God of anderen tot jaloersheid te verwekken; want het is niet waarschijnlijk dat zij ze zullen hebben, wanneer zij het zichzelf daardoor niet doen.
De redenen waarom God Zijn volk deze dingen zendt, zijn deze: God is goed, groot en heerlijk; en is jaloers op Zijn eigen lof, heerlijkheid en eer, die Hij nooit aan een ander geven zal. God is een Man en Hij is jaloers op de liefde, gehoorzaamheid en genegenheden van Zijn Kerk en wil niet verbitterd worden door een hoerachtig hart.
Nu, indien Zijn volk haar knieën buigt voor, en lof geeft aan de afgoden, zoals Salomo deed, of een mededinger met God wordt opgezet, hetgeen genoemd wordt een beeld der ijvering, dat tot ijvering verwekt, of wanneer de genegenheden van God worden vervreemd en de gierigheid en de liefde tot geld nagaan, gelijk Israëls hart was, hetwelk de Heere tot toorn verwekte, of indien buitensporige genegenheden, die leden zijn van de oude mens, tot het schepsel gekoesterd worden, als van David tot Absalom, van Jakob tot Rachel, van Jefta tot zijn dochter, van Jakob tot Jozef, of van Eli tot Hofni en Pinehas, dan zal God zeker deze mededingers uit de weg nemen, of ze laten tot een strik voor degene die er zich aan overgegeven heeft.
Wanneer God tot gramschap, toorn en jaloersheid verwekt is door de tergingen van Zijn volk, zal Hij de geest der dienstbaarheid over hen doen komen en ze onder de invloed brengen van dezelfde gramschap, toorn en jaloersheid, waartoe Zijn volk Hem verwekt heeft.
Dit is te zien in de zaak van Eli. "Waarom", zegt God, "slaat gijlieden achteruit tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb in de woning; en eert uw zonen meer dan Mij?" 1 Sam. 2:29.
Zij sloegen achteruit tegen Gods slachtoffer, hetwelk de Heere verbitterde; zij sliepen bij de vrouwen die tot het huis Gods kwamen, tot de lieden het spijsoffer des Heeren verachtten, hetwelk genoemd wordt de Heere te bedroeven.
Eli eerde zijn zonen meer dan God doordat hij ze (uit beweegredenen van toegenegenheid) in het priesterambt liet blijven, waardoor God onteerd werd. En God wentelt dit alles op Eli. Samuël zal Eli tot ijver verwekken, gelijk zijn zonen het God gedaan hadden. "En gij zult aanschouwen de benauwdheid der woning Gods, (Eng. vert. Gij zult een vijand in Mijn woning zien), in plaats van al het goede, dat Hij Israël zou gedaan hebben; en er zal te genen dage een oud man in uw huis zijn. Doch de man, dien Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren, en om uw ziel te bedroeven", 1 Sam. 2:32-33.
Dus Eli zou een vijand, een mededinger in Gods huis zien, die zijn ogen zou verteren: op wie hij met een achterdochtig en jaloers oog zien zou tot droefheid van zijn ziel. Hierop begint God hem tot jaloersheid te verwekken, want Hij spreekt tot Samuël hoewel Hij nog een kind was, maar niet meer met Eli. Zo zet God degenen die Hem tot ijver verwekten, als het ware in Zijn plaats en vraagt hun hoe hen dat bevalt, zeggende: "Doet gij u dit niet zelven, doordien gij den HEERE, uw God, verlaat", Jer. 2:17. Dit is niet anders dan de Wet der vergelding, mate voor mate.
6. Ik kom nu tot het zesde punt: opstand en ontevredenheid. Jona ontvangt bevel om naar Ninevé te gaan. Hij komt in opstand en gaat naar Joppe, om naar Tarsis te vluchten, van voor het aangezicht des Heeren. Hij wordt overboord geworpen en zinkt in de buik des grafs. (Eng. vert. in de buik der hel.) Dan is hij vernederd en bidt hartelijk. God brengt hem weer op en herhaalt Zijn bevel om naar Ninevé te gaan. Jona gaat en volvoert zijn last, hetwelk alles was wat God van hem eiste. Hij kon toen weer naar huis gegaan zijn, als hij wilde, maar Jona zoekt een andere twist, evenals de vrouw van Lot, die achterom zag om te zien wat Sodom worden zou.
Jona maakte zich een verdek, en zat daaronder in de schaduw, totdat hij zag wat van de stad zou worden. Hiertoe had hij geen bevel; hij kon de afloop van zijn boodschap aan God overgelaten hebben. Jona verwacht een omverwerping van al de gebouwen door een aardbeving, of het een of ander ongewoon oordeel. God bedoelde de omverwerping van de afgodendienst. Jona verwacht dat alles op een ogenblik schreeuwende naar de hel zal gaan, maar God bedoelde een algemeen geroep tot de hemel. Hij begint zijn toorn tegen God te uiten. God beschikt een oostenwind en slaat Jona. Jona wordt amechtig, maar God wordt niet moede noch mat. God doet een wonderboom opschieten, en Jona verblijdt zich. God doet een wonderboom verdorren: Jona ontsteekt in toorn en zegt: "Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe."
Veronderstel dat het zo is, wat dan nog? Ninevé zal staan in weerwil van hem. Zijn boodschap was een omkering, niet een verwoesting. Maar God vertelde Jona niet, wat Hij meende met een omkering; dit bewijst (wat iedereen weet) dat God niet antwoordt van alle Zijn daden (Job 33:13).
Jeremia loopt uit het werk en is besloten het niet meer te doen. Gods toorn zal inkomen als een waterstroom en geen profeet om in de bres te staan voor Israël. Een Joodse wachtmeester greep hem en bracht hem terug, omdat hij hem voor een verrader hield, die tot de Chaldeeën wilde vallen. Hij werd tot de vorsten gebracht, die zeer toornig op hem werden. Zij sloegen hem en stelden hem in het gevangenhuis (Jer. 37:13-14). Mozes begeert vlak weg gedood te worden, om zijn ongeluk niet aan te zien.
Een ziel die dus onder de invloed van de geest der dienstbaarheid is, terwijl hij gekweld wordt met een wettische consciëntie, is nergens tevreden. De Psalmist wenst dat iemand hem vleugelen als van een duif gave, om ver weg te zwerven in de woestijn. Een ander wenst dat hij de geest gegeven had, zodra hij uit de baarmoeder voortkwam en dat geen oog hem gezien had. Een ander verlangt naar een herberg der wandelaars, dan zou hij zijn volk verlaten en van hen trekken. Elia smeekt dat de Heere zijn leven mocht wegnemen, hetgeen de Heere niet van plan was ooit te doen.
Elke ellende onder deze geest der dienstbaarheid is zonderling en werkt ontevredenheid. Was het een vijand geweest, ik zou het gedragen hebben; of een hater, ik zou mij voor hem verborgen hebben, maar gij zijt het, enz. Alles, behalve dat wat het was.
Lea benijdt de vruchtbaarheid van Rachel. Niets van dit alles wordt gevoeld, wanneer de liefde van Christus genoten wordt.
7. Ik zal nu voortgaan tot de bijzonderheid twijfelmoedigheid en wanhoop.
De werkingen van deze geest der dienstbaarheid en het gevoelig ongenoegen Gods daaronder, buigen de ziel neder. "Ik ben uitermate zeer neergebogen; ik ga de ganse dag in het zwart." De Heilige Geest Gods is smart aangedaan en werkt niet als een Vertrooster, vandaar de klacht: "De Trooster Die mijn ziel zou verkwikken is verre van mij", Klaagl. 1:16. "Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE", Klaagl. 3:17-18.
De gevoelige tegenwoordigheid Gods schijnt geheel geweken te zijn; niets is overgebleven dan een bitter gevoel van ons verlies en de herinnering van een voormalige gelukkige tijd, die de ziel geredelijk besluit, voor altijd voorbij te zijn. "Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde! Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandele; gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij. Toen ik mijn gangen wies in de boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot!" Job 29:2-6.
Terug zien op vroegere gunsten en op verleden feestmalen, is de voornaamste bezigheid van een ziel, die daaronder verkeert. "In mijns vaders huis is overvloed van brood", zegt de verloren zoon, "en ik verga van honger." En vrezende dat hij als een afvallige of een huichelaar in Sion zou verdoemd worden, begeerde hij om maar met een huurling gelijk gesteld te worden. "Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen." Dus bracht wettische dienstbaarheid samenkomende met schuld op de consciëntie, hem tot zichzelf.
Men zou kunnen vragen, waarom zulke goede mensen, en voornamelijk zo'n man als Job, door het geloof zulk een goed getuigenis verkregen hebben, en van wie God zo'n groot getuigenis gaf, dat hij hem een oprecht en vroom man noemde, godvrezende en wijkende van het kwaad. Die zo overvloedig was in alle goed woord en werk, waarom moest zulk een man wederom geoefend worden met wettische dienstbaarheid?
Dat hij overvloedig was in goede werken is duidelijk uit hetgeen hij ontwikkelt. "Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen", om mijn hart kuis te bewaren. "Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij, zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft; zo moet ik zaaien, maar een ander eten. Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij; zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten; en mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft; zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel; zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd. De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar de weg. Den blinden was ik tot ogen, en de kreupelen was ik tot voeten. Ik verbrak de baktanden des verkeerden en wierp de roof uit zijn tanden, en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen."
Hij had er velen onderwezen, zijn woorden hadden de struikelenden opgericht en de krommende knieën had hij vastgesteld.
"Och, of ik één hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon. Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen. Hij wege mij op in een rechte weegschaal en God zal mijn oprechtigheid weten", Job 31.
Nu kan men vragen: Zijn dit dan geen goede werken? En dan moet geantwoord worden: Ja, dat zijn het. Is dit niet vruchtdragende te zijn en overvloedig te zijn in het werk des Heeren? Dat is het zeker. Maar hij noemt al die verrichtingen van zichzelf te zijn. Ik deed dit, ik deed dat; maar hij erkent nooit de hulp en kracht Gods, die in hem werkte beiden het willen en het werken. Hij neemt zelf al de eer van zijn goede werken en berooft God van de eer van Zijn genade.
Als hij rijk was, Wie maakte hem dat? Als hij van het kwade afweek, Wie gaf hem een tedere consciëntie en die vreze? Als hij milddadig was, Wie opende zijn hart?
David zegt: "Wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te geven? Sommigen geeft hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen, maar geen hart om er goed mede te doen."
Wie onderscheidde Job? Indien Job er velen onderwees, wie gaf hem wijsheid? Indien hij de blinde tot ogen was, wie gaf hem verstand? Indien hij de slappe handen sterkte, van wie kreeg hij de zegen en de kracht? Job neemt zelf de eer van al deze goede werken en Hij zal Zijn eer geen anderen geven.
Kom aan, Job, (zegt God) gij hebt wonderen verricht en Ik moet u zeker wel ten zeerste verschuldigd zijn, voor al die goede vruchten, die door Mijn Geest werden voortgebracht. Gij roept tot de Almachtige om u te antwoorden. Gij noemt Mij uw tegenpartijder en wenst dat Ik een boek geschreven had van hetgeen gij gedaan hebt. Gij zou het op uw schouder dragen en als een kroon op u binden en als een vorst zou gij tot Mij naderen. Gij wenst gewogen te worden in een rechte weegschaal, opdat Ik uw oprechtigheid wete. Gij zijt belust u voor God te verdedigen. Gij vertelt Mij genoeg van hetgeen gij gedaan hebt, maar gij zegt niets van Mijn werken in u, beiden het willen en het werken. Mijn tegenwoordigheid, Mijn bezoeken, de dauw van Mijn genade zullen van u wijken; Ik zal Mijn Wet en haar eisen in uw consciëntie zenden en gij zult zien wat die eist en gij zult zien hoe oneindig uw gehoorzaamheid te kort schiet, wanneer zij bij die regel gelegd wordt.
Door die Wet zal Ik u nooit Mijn genade bedienen, noch in u werken; die Wet is uw schuldboek, die Wet is het handschrift dat tegen u is. Maak nu uw rekening op en zie wat Ik u schuldig ben, of wat gij Mij schuldig zijt. Door Mijn Wet zult gij tot de kennis komen van uw zonden en in die Wet zal Ik Mijn aangezicht verbergen en Ik zal zien hoe het u zonder Mij gaan zal.
"Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen? Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid", Job 13:24-26.
Job is nu tot de donkere berg gekomen. Gods aangezicht is verborgen. Hij gevoelt dat de Wet toorn in hem werkt. "Gij houdt mij voor Uw vijand." Het handschrift is voor hem: "Gij schrijft tegen mij bittere dingen." En door de Wet is de kennis der zonde. "Ik erf de misdaden mijner jonkheid."
Waarom roept en schreeuwt gij zo, Job? Dit is de rechte weegschaal van Mijn heiligdom, waarin gij wenste gewogen te worden. Kom, Job, Ik heb nog niet met u afgehandeld. Ik zal u van Mijn genadetroon wegnemen; het Rantsoen, de Borg en de Verlosser, Die Ik voorzien heb, zullen voor een poos uit het gezicht zijn en Ik zal in toorn tot u naderen op een troon des gerichts, want gij kent Mij nog maar weinig.
"Doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Hij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!" Job 14: 3, 13.
Nu, Job, staat gij voor een troon des gerichts en gij gevoelt Mijn toorn in de Wet tegen u als een overtreder: waar zijn nu al uw goede werken? Zullen zij voor u antwoorden? O, nee, zo Hij lust heeft om met een mens te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden. In deze rechte weegschaal zijt gij te licht bevonden, Job!
Ja, dat ben ik, daarom stel mij een Borg bij U. En waar wilt Gij nu heen gaan? Och, laat mij tot de troon der genade gaan. "Och, of ik wist dat ik Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel komen."
Wat hebt gij nodig, dat gij daar voor wilt komen, Job?
Wel, om weg te komen van een troon des gerichts, van het handschrift, van de toorn Gods en van mijn grimmige Rechter, want daar, voor de genadestoel, "daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken", Job 23:7.

(wordt vervolgd op volgende blok)

'STAAT DAN IN DE VRIJHEID...' (4)        
Plaats in winkelmandjeMandje
Een kind van God (als Job) die de weldaden en zegeningen van een genadestoel heeft leren kennen, die de dauw van Gods genade ervaren heeft, die gezegend was met een Godsbezoek, die gevoeld heeft dat de lamp des Heeren over zijn hoofd scheen, dat de Almachtige met hem was en de heerlijkheid Gods nieuw bij hem, (Job 29) ik zeg, voor zulk een ziel om tot de duisternis van de oude berg gebracht te worden, (waar het aangezicht Gods verborgen is) om opnieuw geplaatst te worden voor het handschrift der Wet, zijn verdorvenheden opnieuw door haar in beweging gebracht te hebben, de misdaden van zijn jonkheid te erven, de toorn van God, ja, de verschrikkingen, vloeken en bedreigingen van de Wet te gevoelen, al deze "pijlen des Almachtigen", zegt Job, "zijn in mij, dier vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij", Job 6:4.
Ik zeg, voor een ziel daar zo mee gehandeld wordt en die gevoelig voor een troon van het gericht wordt gesteld, in wettische dienstbaarheid besloten en aangegrepen door de hand van een toornig God, onder die gevoelige toorn satan hem verzocht om de Almachtige te lasteren, omdat Hij zo in toorn tegen hem verscheen, ik zeg zulk een werk der Wet werkt niet dan twijfelmoedigheid en wanhoop. "Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?" Job. 6:26.
Er zijn enige dwazen in een belijdenis gekomen, die zeggen dat een gelovige niet weer met wettische dienstbaarheid kan bevangen worden. "Het is de werking van zijn eigen verdorvenheden", zeggen zij, "en satans verzoekingen."
Maar de Geest der waarheid noemt het de toorn Gods, de grimmigheid Gods, de pijlen Gods, de verschrikkingen Gods, de gramschap Gods, de brandende ijver Gods, de zware hand Gods, de verbittering Gods en het oordeel Gods. En zolang zulke dwazen geen onderscheid kennen tussen de Wet van God en hun verdorvenheden, tussen de pijlen Gods en de vurige pijlen des satans, zijn zij onwetend van het goddelijk onderwijs en moesten zij zich stilhouden, ras om te horen en traag om te spreken en zich niet voor meesters uitgeven, opdat zij in geen oordeel des duivels vallen.
Dit is echter het geval met zulke mensen en zo is hun staat. Zij zijn voor zichzelf bewust dat zij een schone belijdenis hebben, terwijl zij niets van dit goddelijk onderwijs kennen; daarom noemen zij de slagen van hun consciëntie, hun vrezen, hun dienstbaarheid, enz. de werkingen van de oude mens en satans raadslagen tegen hen.
En dat zij daaronder toch het hoofd boven water houden, is het strijden van de goede strijd des geloofs; terwijl dit in waarheid de zaak met hen is: het is de toorn Gods, de dienstbaarheid der Wet en haar vloek, die in hun zielen werkt vanwege hun huichelachtige belijdenis, omdat zij vervreemd zijn van de genade Gods en nooit door God zijn wedergeboren, zodat zij kampen als in de lucht slaande.
Het is niet de strijd des geloofs, maar van de opstand; niet tegen de satan, maar tegen God en de consciëntie; en God maakt dat openbaar in ieder belijder die Hij overgeeft aan verharding des harten, aan een schrikkelijke verwachting des oordeels, aan verderfelijke ketterijen, aan openlijke godslastering, aan krankzinnigheid of aan zelfmoord.
8. Ik zal overgaan om de dorheid en onvruchtbaarheid aan te tonen, die met wettische dienstbaarheid gepaard gaan. God deelt door de Wet Zijn Geest niet mee en zonder Zijn invloed kan er geen vrucht zijn. Verkwikkingen komen uit Gods tegenwoordigheid, maar in de Wet kan Zijn tegenwoordigheid nooit genoten worden. Geen goede vrucht, tenzij wij in de Wijnstok blijven, want onder het wettische juk is Christus ons niet nut, ten opzichte van de gevoelige vereniging en gemeenschap; onze vrolijkheid verdort en de liefde verkilt.
Geen bloeien als een roos met goddelijke verwijding, geen hemelsgezindheid, geen leven en vrede wordt genoten; niets wordt van binnen gevoeld dan de toorn Gods, de opstand van de mensen en de aanvallen van de satan; niets van buiten dan droefgeestigheid, nieuwe tonelen van moeiten en ontevredenheid over alles.
Een predikant die onder deze geest verkeert mag stormen en woeden om een mens door schrik uit hun zonden te jagen en ze met deze zweepslagen van wettische verschrikkingen en de donderstormen der verdoemenis ten hemel te drijven, maar alles tevergeefs. De zondaren worden er maar door verhard en de heiligen vergaan van honger.
Het is niet beter dan een poging om de "Geest der genade te dwingen en zijn metgezel Vrijheid te binden", aldus Milton.
Zulk een ziel die wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen is, deelt niets dan dienstbaarheid mee aan anderen. Zijn conversatie is niets dan klachten: kermen onder de zonde en spreken over zijn twijfelingen, vreze en vreselijke bevattingen. Zijn gesprekken gaan over niets dan verschrikking, vreze, pijn, dienstbaarheid en toorn, benauwdheid, dood en verdoemenis; en wat hij bespreekt dat laat hij achter, overal waar hij komt. Hij is dor in zijn ziel, dor in zijn binnenkamer, onvruchtbaar in zijn huisgezin, onvruchtbaar in de predikstoel, dor in de kerkbank, onvruchtbaar in de gemeente en onvruchtbaar in de wereld.
Geen zalving, geen zout, geen vreugdeolie, geen smakelijke spijze, geen water des levens, wordt meegedeeld door de Wet: het is een duistere en dorre berg in een onvruchtbaar land. Die daar heen gaat wordt vervuld met duisternis en zijn gesprek bestaat uit niets dan verwarring, ijdelspreking, onbestaanlijkheden en dingen die zichzelf tegenspreken.
Zulke zielen zijn verdroogd als een potscherf; hun blijdschap is vergaan en zij kunnen roepen, gelijk anderen gedaan hebben: Ik worde mager, ik worde mager, wee mij!
En, wat deze arme blinde zielen betreft, die zeggen dat een kind van God nooit weer onder de invloed van wettische dienstbaarheid kan komen, maar dat al die dienstbaarheid, vreze, toorn en schrik enkel de werkingen der verdorvenheden zijn. Zij zouden wel doen met ons mee te delen hoe de verdorvenheid kan werken zonder de Wet, want "waar geen Wet is, daar is ook geen overtreding; de bewegingen der zonde zijn door de Wet; door de Wet is de kennis der zonde. De Wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde."
En de zonde neemt oorzaak door het gebod en werkt in de leden door het gebod. De Wet is des mensen schuldboek en openbaart de toorn van de schuldeiser tegen de schuldenaar. In Christus is de zonde te niet gedaan en in Christus is Gods welbehagen, maar ook nergens anders. Om satan als de enige aandrijver van de woelingen der zonde te stellen, is hem als tegen zichzelf verdeeld voor te stellen. "De sterkgewapende (in een niet-ontwaakte zondaar), houdt al wat hij heeft in vrede", en zijn werk in een afwijkend heilige is hem in slaap te wiegen of hem in een vreselijke zekerheid te brengen, gelijk hij David deed toen hij viel.
Niet satan, maar God deed hem uit zijn slaapzucht ontwaken. De Wet daarom, is een vreselijke kastijdende roede in de hand van God.
En al is er geen wrekende toorn in voor een uitverkoren vat, omdat Christus voor hem verantwoord heeft, toch gevoelt een gelovige onder een geest der dienstbaarheid, die weer tot de Wet gegaan is, niets minder dan de toorn en gramschap van God in hem werken, gelijk geschreven is: "In Mijn verbolgenheid heb Ik u geslagen. Gij zijt toornig op mij geweest, maar Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij." "Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich." "In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen."
9. Dit leidt mij tot het volgende punt: een afkerigheid of tegenzin in alle goed.
De Schrift spreekt op vele plaatsen tegen zulk een ziel, die geen geloof kan oefenen op de beloften. Zijn hart is besloten, de Bijbel is een verzegeld Boek voor hem en daarom raakt het uit zijn gunst. "Bekeer u, en doe de eerste werken", enz. De ordinantiën zijn droge, dorre inzettingen. Hij kan de goede tijdingen niet met het geloof mengen en daarom komt hij met tegenzin, hij wordt eerder gedreven door schrik, dan getrokken door liefde. "Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten."
De aangename gestalten van levendige heiligen zijn hem eerder tot smart en moeite, dan tot iets anders. Hij kan niet nalaten hem te benijden zelfs in het huis van God. Hij ziet op hem met een naijverig oog en besluit dikwijls dat hij als Saul is, die David haatte, toen hij van God verlaten was. "Elke preek die ik hoor", zegt zo'n ziel, "zal in het gericht tegen mij opstaan en mijn verdoemenis verzwaren."
En ware het niet door de sterke hand van God over hem, de wegen Sions zouden bij hem ophouden. De onderlinge bijeenkomsten dienen maar tot ontdekking van zijn naaktheid; in plaats van haarvlechten is kaalheid. En hij verkiest bij tijden om alleen te zitten of aan de overkant van de straat te lopen, dan dat hij een kind van God ontmoet, die in het licht van ‘s Heeren aanschijn wandelt.
Het gebed in het huisgezin en in het verborgen brengt niets in, daarom gaat hij er met tegenzin heen en verricht het met smart, onder slaafse vrees en gevoelig ongenoegen. En omdat hij er geen opening of vrucht in vindt, is hij er afkerig van. "Doch gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jakob! als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israël!"
Zijn liefde afgekoeld en verkoud zijnde, is zijn hart gesloten voor de zaak van God en voor de arme en nooddruftige, voor de huisgenoten des geloofs. Hij is geen blijmoedige gever, verre van dat. En wanneer gierigheid een van zijn natuurzonden was, zal zij weer over hem komen en hem aankleven, al schaamt hij er zich over. En daar hij geen vertroosting kan bekomen van zijn God of van de heiligen, is hij koud en onverschillig omtrent God en Zijn volk.
10. Ik zal nu zijn wettisch strijden ontdekken tegen zonde en verdorvenheid, zolang hij onder deze geest der dienstbaarheid verkeert. Hij bevindt zijn ziel bitter en zijn gestel gemelijk. Hij murmureert en is inwendig vergramd op alles, wat hem tegen is. Er schijnt ook inderdaad niets goed met hem te zijn. Zijn geest is stijf en weerstrevig.
God schijnt zowel in een weg van voorzienigheid als van genade, in tegenheid met hem te wandelen, en hij wandelt ook in tegenheid met God. Hij is verkeerd en bewijst Zich een Worstelaar. Zijn vijandschap tegen God wordt opgewekt en harde gedachten van God bezetten hem, die hij bij tijden onbedacht voortbrengt met zijn lippen, of, gelijk de profeet zegt: "Zijn tong dicht onrecht."
Deze verdorvenheden bestrijdt hij hard, maar dit bedwingt haar werking in het minst niet. Hij gaat uit in de morgen, besloten om over zijn gedrag nauwer de wacht te houden en meer op zijn hoede te zijn dan ooit. Maar wanneer hij ‘s avonds zijn rekening opmaakt, is hij juist waar hij was, ja, eerder erger.
Dan neemt hij besluiten en doet geloften, maar alles tevergeefs. Hij breekt in alles door in gedachte, woorden en daden, want geen geestelijke sterkte wordt meegedeeld door de Wet om de inwendige mens te versterken. Er is geen hulp dan uit het heiligdom, geen sterkte dan uit Sion.
Hij besluit nu (evenals Job) alles op te geven, wat er ook over hem moge komen, of anders zich te verkwikken in de weedom. Wanneer een andere wolk van gevoelig ongenoegen hem overdekt, brengen vrees, verschrikking en verwachting dat er nog erger dingen zullen komen, hem weer in beweging. Opnieuw gaat hij aan het werk, spoedig vindt hij zich weer in de gracht ingedoken, tot zijn klederen van hem gruwen.
Hij staat verbaasd over hetgeen hem overkomen is, hij kan zich geen oordeel vormen over hemzelf, of over zijn staat. Hij weet ook niet wat te zeggen. "Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren."
Hij weent, smelt weg en doet belijdenis; zijn oog druipt tot God. Een andere baar rolt over hem en hij is weer verhard. Hij gevoelt zich zo stug als een ezel en zo opstandig als satan. Hij zegt: "Zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke." "Hoelang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?" "Gij verzadigt mij met bitterheden en Gij drenkt mij met gallewater."
Hij wenst zijn vroegere belijdenis nauwkeurig bij het Woord van God te onderzoeken, maar hij is te duister om een recht oordeel te vellen en te verward om op enig punt tot zekerheid te komen. Heb ik enige spraak op God, of niet? Is mijn geloof echt, of is het vermetelheid?
Is het laatste waar, dan heb ik de onvergeeflijke zonde begaan. Zijn hart en vlees bezwijken bij die gedachte en hij druipt weg van treurigheid. Een straal van licht beschijnt hem en wordt in een ogenblik verduisterd.
Een belofte komt, maar gaat met geen kracht gepaard en brengt geen verlossing aan. Zijn hoop beweegt zich en de ziel smelt, maar dat gaat voorbij als een wolk. Een enkel woord in de toepassing van een preek en dat is alles, ja, zelfs dat wordt dikwijls nog bedeesd afgewezen en in de gedachte toegepast op een ander, die waardiger is.
Hij kan de consciëntie niet behagen en de consciëntie wil met hem niet verzoend worden. Hij is ellendig in zichzelf en hij maakt allen ellendig die met hem omgaan. Vrolijkheid is liederen zingen bij een treurig hart en daarom haat hij haar.
Hij is alleen een metgezel voor degene die nog ellendiger is dan hij. Dan zal hij zijn uiterste best doen om die te vertroosten en aan zijn patiënt die vertroosting voor te houden die hijzelf niet kan aannemen.
Hij zal zich neerzetten en met God twisten, maar wanneer hij hoort dat een ander het doet, dan zal hij hem bestraffen. Hij kan op het Woord van God afgeven, maar hij kan niet verdragen, dat een ander het doet. In zijn hart kan hij de predikant en ook zijn preek beschimpen, maar hij zal niet dulden dat iemand anders er kwaad van spreekt.
Hij ziet uit naar rust en hij is er bang voor. Hij heeft behoefte aan vertroosting, maar weigert ze te ontvangen. Hij wacht op genezing, maar haat degene die hem trachten te genezen, uit vrees dat hij op het lichtst genezen zal worden en dat men zal roepen: Vrede, waar God van geen vrede gesproken heeft. Hij zet zich op dieet, hij vast en hij eet moeskruiden. Hij is bang voor dit en maakt bezwaar in dat, "raak niet en smaak niet en roer niet aan", maar hij is nog dor.
11. Ik kom nu tot de ellendige uitslag van deze wettische arbeid. Al zijn strijden tegen de zonde in zijn eigen kracht is als het besluit van Petrus, het misleidt hem alleen in de zonde en in de zeef van de satan, want zonder Christus kan hij niets doen.
Telkens wanneer hij zondigt is er iets nieuws voor de toorn van de Wet in om op te werken, en nieuwe stof voor de consciëntie ter beschuldiging, die zijn vrees opwekken en al zijn verschrikkingen over hem oproepen. "Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden. Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij", Job 10:14, 17.
Verharding des harten vergezelt altijd deze vergeefse arbeid. Het arme schepsel mag kermen tot zijn borstbeenderen hem zeer doen, maar zijn hart kan niet smelten. Ook kan hij zijn ziel niet uitgieten noch een boetvaardige traan tot God storten, zonder een straal van de Zonne der gerechtigheid en dat zelden meer dan een ogenblik. "Waarom doet Gij ons van Uwe wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?"
Snijdende teleurstellingen gaan gepaard met deze wettische arbeid. Hij belooft zichzelf rust in deze plaats, maar hij vindt ze niet. Hij verwacht verlichting uit dit boek en onder die predikant; hij denkt dat zulk een morgen hem vrede zal aanbrengen en dat de volgende sabbat alles terecht zal brengen. Maar geen van deze beraadslagingen bestaat. "Uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten."
Hij is gereed om te besluiten dat zijn vorige bevinding van de goddelijke gunst maar een strik was, om hem tot een schoner doel te stellen voor Gods gramschap en dat hij al zijn vroegere nederige belijdenissen gebruiken zal, om hem uit zijn mond te veroordelen. "Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld", Klaagl. 3:12.
Op zulke tijden als deze, maakt een eigengerechtige geest droevig werk in de ziel. Hij zal zichzelf verdedigen en al de schuld op God leggen. "Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?" Job 40:3.
Een droevige duisternis en onwetendheid verzellen de ziel onder deze wettische dienstbaarheid, en toch bezitten zulke zielen veel hoogmoed en inbeelding. Daarom wordt Job beschuldigd dat hij "de raad verduistert met woorden zonder wetenschap", Job 38:2. Hij sprak hetgeen hij niet verstond, dingen die voor hem te wonderbaarlijk waren, die hij niet wist, Job 42:3.
In zo'n ziel is een strijd tegen de Almachtige en een afkeuring van Zijn maatregelen, een bedillen van Zijn voorzienigheid en een beschuldigen van Zijn handelingen. Maar wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? "Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden", Job 33:13.
Dit is het roepen van de afgrond tot de afgrond, de ene moeite de andere beantwoordende en de uitslag altijd even slecht. Dit baren van wind is al de vrucht die iemand voortbrengt die met dit juk der dienstbaarheid bevangen is. Die in arbeid is om de zonde te overwinnen door zijn eigen arm en om vrede en troost te krijgen door zijn eigen verrichtingen. Een gelovig gezicht van Christus en niets anders, zal een ziel vrijmaken van dit smartelijk, kwellend juk der dienstbaarheid.
Ik zal nu nog enkele dingen melden, die gewoonlijk dit juk der dienstbaarheid voorafgaan en er oorzaak van zijn, namelijk:
1. Een kittelachtig gehoor. De Galaten en de Korinthiërs waren niet voldaan met de waarheid en ook niet met de apostel en kregen daarom deze wettische zuurdesem door de dienaars van de satan. Zij wendden hun ogen af van de waarheid die vrijmaakt en kwamen onder de Wet, die tot dienstbaarheid baart.
2. Schielijk en onrechtvaardig censureren en veroordelen van des Heeren volk, door een predikant schuldig te maken om een woord, of door te veroordelen wat zij nooit hebben gevoeld of verstaan en wat zij niet kunnen weerleggen. Hierop volgt zeer zeker dit juk en dit brengt hen onder het oordeel, want die de rechtvaardige verdoemt is God een gruwel.
Vandaar de waarschuwing: "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden." Een mens die in geestelijke zaken oordeelt moet iemand zijn van goede bevinding, van gezag in de kerk en van goede onderscheidingsgave; iemand die waarheid in de wortel, waarheid in het gericht en de eer van God en niet van zijn eigen, in het hart heeft.
3. Wanneer vooroordeel en vijandschap tegen een predikant of tegen een broeder, zonder een rechtvaardige oorzaak in het hart ontvangen en gekoesterd wordt, of zelfs indien er een wezenlijke oorzaak is, dit zal zeker, vroeger of later onder dit juk der dienstbaarheid brengen. De dienstknecht die tienduizend talenten kwijtgescholden werd, kon zijn broeder de schuld van honderd penningen niet kwijtschelden. Daarom werd hij overgeleverd aan de dienstbaarheid van de Wet, aan de toorn van God, aan de slagen van de consciëntie en aan de pijlen van de satan.
Deze pijnigden hem tot hij zich zo aan God kon onderwerpen en overgeven en zijn broeder die liefde kon betonen, als hij het God en zijn broeder om Gods wil, verschuldigd was.
Nooit, zegt een wijs man, moet gij een ander oordelen, voor gij uzelf in zijn plaats gesteld hebt, opdat niet, wanneer gij een ander oordeelt, gij uzelf veroordeelt. En denkt gij dit, o mens, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?
4. Het lezen van verkeerde boeken en te trachten wijs te zijn boven hetgeen geschreven is, heeft menigeen in de strikken van dit juk der dienstbaarheid bevangen, wanneer een vals vuur en nieuwe gezichten van dingen hen wonderlijk bekoord heeft, omdat dit nieuwe spranken van licht en hitte bracht, terwijl het oude vuur, het altaar en de goede wijn, hen niet kon doen ontvlammen en hen onsmakelijk werd en zij bekoord werden tot zij vergiftigd waren en als Efraïm verpletterd zijn met recht, door gewillig te wandelen naar het gebod, (Hos. 5:11) naar de leringen en geboden van mensen, die van de waarheid afwijken.
Nu veronderstel ik, dat mijn lezer, indien hij iemand is die God vreest, iemand die lang een standplaats gehad heeft in de Kerk van God, en die enigermate bekend is met goddelijk onderwijs, haast niet zal kunnen geloven dat de schrijver van deze verhandeling die 22 jaar in de school van Christus en 21 jaar in de bediening geweest is, die de verschillende werkingen van de geest der dienstbaarheid zoals zij hierin verhaald zijn, doorgegaan is, en die zijn bevindingen vergeleken heeft met de Bijbel en met de bijbelheiligen, om dit alles voor een leugenaar zou gehouden worden en gelasterd zou worden als een misleid en verkeerd onderricht man, en als iemand die dingen aan God en Zijn heilige Wet toeschrijft, die alleen kunnen toegeschreven worden aan satan en aan de verdorvenheid van het menselijk hart.
Daarom onderwerp ik hetgeen ik geschreven heb aan God en aan het oordeel van de kinderen der wijsheid. En, indien het vals is, laat dan Mr. Hacker, die God nu openbaar maakt, mij leugenachtig maken, en mijn reden tot niet brengen. Indien hij kan omverwerpen wat ik hier verdedigd heb, en bewijzen kan dat al deze dingen, die de Heilige Geest aan God toeschrijft, alleen op satan toepasselijk zijn, en dat alles wat de Schriften aan de Wet toeschrijven, alleen de werkingen der verdorvenheid zijn, dan is hij klaar.
Maar men zegt, dat het onbestaanbaar is, met het te niet gedaan zijn van de zedelijke Wet, dat een gelovige er weer mee bevangen wordt.
Dan is deze onbestaanbaarheid te vinden in het Woord van God en laat hen die wijs zijn boven hetgeen geschreven is, het tegendeel bewijzen of daarop de schuld werpen.
Dat de Wet in Christus teniet gedaan wordt, getuigen de Schriften in 2 Kor. 3:13. Dat de Galaten, die niet in hun vrijheid stonden, maar met de wettische zuurdesem verzuurd waren, wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen werden (Gal. 5:1), is ook schriftuurlijk. Zodat deze onbestaanbaarheid letterlijk gegrond is op de schriftuurtekst: "Wacht u van de zuurdesem der Farizeeën", zegt de Zaligmaker. "Want gij verdraagt het, zo u iemand dienstbaar maakt", 2 Kor. 11:20.
Valse broederen werden ingelaten, die van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen, Gal. 2:4.
"Wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, Hand. 15:10, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de Wet van Mozes te onderhouden", Hand. 15:5.
Maar als er zoiets als een juk der dienstbaarheid niet is, waarmee een gelovige weer kan bevangen worden, dan waren de apostelen niet in gevaar door deze valse broederen, evenmin als de Galaten. Maar deze onbestaanbaarheid wordt niet alleen gevonden in de Bijbel, maar ook in de bevinding van Gods kinderen. Luther vond er genoeg van, zoals blijkt uit zijn verhandeling over de Galaten. En ik heb er zoveel van gevoeld, sedert ik Jezus, mijn Heere en mijn God, kan noemen, dat ik in de tegenwoordigheid Gods verklaar, dat ik er voor geen duizend werelden weer zou doorgaan.
Maar het was Gods wil, dat ik het onderscheid zou kennen tussen Wet en Evangelie, niet alleen in mijn hoofd uit de Schrift, maar in mijn hart uit hun verschillende werkingen.
Paulus wist wat het was gebonden te zijn door de Geest, en wat het was, allen alles geworden te zijn; degenen die onder de Wet waren, als onder de Wet zijnde; en wat het was, drie jaren lang nacht en dag niet op te houden, een iegelijk met tranen te vermanen.
Ik betwijfel of er een kind van God in deze natie is, die twintig jaren oud is in de genade, die dit juk niet gevoeld heeft, of bij tijden min of meer onder de invloed van de geest der dienstbaarheid geweest is. Dus deze onbestaanbaarheid wordt in de Bijbel en in de bevinding van alle heiligen van God gevonden. Maar er is een erger onbestaanbaarheid te vinden in genadeloze belijders, dat is anderen vrijheid te beloven, daar zijzelf dienstknechten zijn der verdorvenheid.

NASCHRIFT

Er is in de laatste tijd veel getwist onder de wijzen en verstandigen, over de vraag: "Wie de grootste geestdrijver is", Mr. Brothers die zich de neef van de Almachtige God noemt, of William Huntington, die Christus zijn Executeur maakt? Verscheidene shillings, (12 stuivers) zijn uitgegeven om dit punt te horen verhandelen. Opdat nu mijn lezer niet op meer kosten gejaagd zal worden om achter deze gewichtige zaak te komen, zal ik trachten hem mijn mening duidelijk te maken, opdat hij ineens voldaan zij met de waarheid Gods aan zijn zijde.
In de eerste plaats moet hierop gelet worden, dat er twee onderscheiden naturen in Christus zijn, de Goddelijke en de menselijke: "Ik ben de Wortel en het geslacht Davids", zegt de Heere.
Nu, de Godheid van Christus was de Wortel, Die David zijn bestaan, zijn leven, als mens en als een heilige, gaf. De mensheid van Christus was Davids geslacht.
Uit gebrek aan kennis van deze verborgenheid konden de Joden de vraag van de Zaligmaker niet beantwoorden. "Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?"
Dus als God is Hij Davids Wortel en Davids Heere, maar als Mens, of naar Zijn mensheid, is Hij Davids Zaad, Davids Zoon of geslacht. En dus is Hij Immanuel, God met ons, of God in de menselijke natuur, door de vleeswording.
Daar nu de Geest onderscheid maakt tussen de twee naturen van Christus in één Persoon, noemende de menselijke natuur Mens, Zoon des mensen, Vlees, Zaad Davids, een Kind geboren, Davids geslacht, enz., dan heeft Christus in deze zin, ongetwijfeld vele nabestaanden, ook in verbondsbetrekking. "Die Gods Woord horen en datzelve doen", zegt de Zaligmaker, "die is Mijn broeder en zuster en moeder."
Maar God Almachtig (welke heerlijke Naam alleen toepasselijk is op de Godheid, en daar God één is, en er is geen ander) en daar de Oneindige Godheid geen broeders hebben kan, mogen wij veilig besluiten, dat de Almachtige Jehova of God Almachtig, geen neven heeft.
Nu, tot het andere punt daar het over gaat: Christus is, als Mens en Middelaar, gesteld tot een Erfgenaam van alles, en Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, en het is duidelijk dat Christus een Uitvoerder of Executeur is in tweeërlei zin.
Ten eerste, een verbond des vredes was gemaakt tussen de Vader en de Zoon. De raad des vredes zal tussen die Beiden wezen; dit wordt genoemd, de wil Gods in Christus Jezus over ons.
Dit verbond moest bevestigd en bekrachtigd worden door offerande. Offer voor de zonde, hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid. Toen sprak Hij: "Ziet, Ik kom om Uw wil te doen, o God."
En bij de dood van Christus werd de wil van God bevestigd en veranderd in een testament: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Want waar een testament is", zegt Paulus, "daar is het noodzaak dat de dood des Testamentmakers tussen kome."
Alles wat God ons gaf, dat gaf Hij ons in Christus Jezus, en toen Christus stierf was, omdat Hij Testamentmaker was, na Zijn dood het Testament van kracht. En toen Christus uit de dood opstond, werd Hij de Uitvoerder van dat Testament, (Hij is gestorven voor onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking) opdat de nalatenschap zou worden uitgedeeld aan al de erfgenamen der belofte.
Wat zijn de legaten? Het leven, vrede, de Heilige Geest, genade en eer. En deze geeft Hij, volgens: "Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven. Mijn vrede geef Ik u. Ik zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid. De Heere zal genade en ere geven."
En dit zal Hij vervullen in de weg van: "Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld." Zo ziet de gezegende Executeur alle erfgenamen der belofte in het bezit van de beloofde legaten en de erfenis.
Maar men zou kunnen tegenwerpen: Dit is Gods goede wil in Christus Jezus over ons en nu is sedert de dood van Christus, dit verbond der genade het Nieuwe Testament in Zijn bloed, in handen van de Rechter van de levenden en de doden, Die dit Boek des levens zal openen, en elke erfgenaam der belofte tot de zalige genieting van Gods zegening en van Gods Koninkrijk in de grote dag, brengen zal. Maar wat heeft dit te maken met de wil en het Testament van de mens? Hoe kan een mens Christus aanstellen om zijn uiterste wil uit te voeren?
Ik antwoord, wie was Abrahams Executeur? "Hij gaf de zonen der bijwijven geschenken en zond ze weg, maar hij gaf zijn zegen en alles wat hij had aan Izak." Dit was Abrahams uiterste wil en zijn gift, maar wie voerde het uit?
Ik antwoord, dat deed de Zaligmaker, want "Izak zaaide in datzelve land en hij vond in datzelve jaar honderd maten, want de Heere zegende hem."
De Heere was de gehele en de enige Uitvoerder van Abrahams testament. Izak maakt ook zijn testament ten gunste van Jakob en wijst de Heere aan om het uit te voeren. "Toen rook hij den reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: [..] Zo geve u dan God van den dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most", Gen. 27:27-28.

(wordt vervolgd op volgende blok)

'STAAT DAN IN DE VRIJHEID...' (5)        
Plaats in winkelmandjeMandje
Izak zegt alzo tot Ezau: "Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koren en most ondersteund", Gen. 27:37.
Maar wie zal dit uitvoeren, ziende dat Jakob van huis verdreven werd met niets dan een staf? Wel, wij horen dat de Heere hem zegende te Bethel, en hem thuis bracht met niet minder dan twee heiren. Maar wie was de Heere?
Ik antwoord: de Zaligmaker Jezus Christus en de getrouwheid van zijn Executeur erkent Jakob op zijn doodsbed. "En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op deze dag; die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak", Gen. 48:15-16.
Jakob zegent zijn twaalf zonen en zegt hen wat hun in de navolgende dagen wedervaren zal. Hij belooft de scepter aan Juda en geeft Jozef een stuk lands boven zijn broederen, dat hij niet zou beërven voor 450 jaren daarna en heeft geen andere Uitvoerder van zijn testament dan de Heere Die altijd getrouw is, degenen die op Hem vertrouwen.
Zodat ik niet de enige geestdrijver ben in deze zaak van mijn uiterste wilsbeschikking. Al de heiligen voor de zondvloed en de patriarchen hebben mij tot voorbeeld verstrekt. Het is waar dat de dwaas in de gelijkenis zo geestdrijverig niet handelde. Die had vele goederen opgelegd voor vele jaren en had het voornemen rust te nemen, te eten en te drinken en vrolijk te zijn. Aan het einde van de gestelde vele jaren, was hij ongetwijfeld van plan, zijn testament te maken, maar die nacht werd zijn ziel van hem afgeëist. En hoewel hij de Heere niet geraadpleegd had over de duur van zijn leven, noch zijn persoonlijke bezittingen hem had opgedragen, toch bemoeit Hij Zich met deze zaak en vraagt daarom: "En hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?"
Er is geen twijfel aan, of hij had ze bestemd voor zijn wettige erfgenaam. Maar wij lezen dat het vermogen van de zondaar voor de rechtvaardigen weggelegd is, niet door schenking van de zondaar, want de zondaar hebben de zondaars lief, en niet de heiligen, want die worden van allen gehaat. Maar dit komt van de soevereine beschikking van Jehova, Die er zo over geraakt was, dat Nabal David een bete broods weigerde, dat Hij hem doodde en David zijn huis, zijn vrouw en alles wat hij had gaf. Ook vernielde de Heere het huis van Saul en gaf hem dat, zodat de Heere een Executeur zal zijn, of wij Hem tot dat ambt aanstellen of niet. Om kort te zijn, wat is een Executeur? Dat is een persoon die bij testament aangewezen wordt door de testamentmaker als voogd over zijn vrouw en huisgezin, aan wie hij ook zijn goederen opdraagt, om na te gaan of zijn testament wordt uitgevoerd en of de wettige erfgenaam, of degene aan wie bij testament iets vermaakt wordt, recht geschiedt.
Goed, maar zal de Heere dit ambt op Zich nemen?
Ja, dat zal Hij, want zo heeft Hij verklaard en zo heeft Hij geboden en Hij belooft getrouw te zijn aan de opdracht. "Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden; en laat uw weduwen op Mij vertrouwen", Jer. 49:11. Hij voert dit ambt van Executeur met getrouwheid, waarheid en barmhartigheid uit en Hij was er nooit nalatig in. En alzo staat er geschreven: "Hij is een Vader der wezen, en een Richter der weduwen." "De Heere doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden", Ps. 103:7. En ook: "Die den verdrukte recht doet, Die den hongerige brood geeft; de HEERE maakt de gevangenen los", Ps 146:7.
De Heere deed dit alles voor de arme weduwe, die tot de profeet Elisa kwam, wiens man gestorven was. Maar hij was in zijn leven de Heere vrezende en daar hij tot over de oren in de schuld zat, mogen wij vrij aannemen dat hij geen testament had. En als er een was, zou geen aards executeur het op zich genomen hebben, waar geen eigendom nagelaten werd, noch iets aanwezig was om de voogd voor zijn moeite te betalen.
Maar deze arme vrouw pleit bij de profeet des Heeren op het geloof van haar man, en de Heere neemt het ambt van Executeur op Zich. Hij werkt een wonder, zegent en vermeerdert de kruik met olie, betaalt de schuldheer, bewaart de weduwe en de wezen van dienstbaarheid, en zegt dat zij en haar zonen zouden leven bij het overige en zij niet behoeft te vrezen voor gebrek, "want de aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid."
En nu, lezer, daar ik Mr. Brothers verwantschap aan God Almachtig aan de kant gezet heb en bewezen heb, dat de Almachtige geen neven heeft, kan hij niet langer met mij vergeleken worden. Ik zal nu mijn lezer een ander punt laten beslissen en dat is dit: wie het meest overeenkomstig het christelijk karakter handelen en wie de grootste geestdrijvers zijn, "die den Heere tot hun betrouwen stellen", of zij die heilige dingen tot zulke goddeloze doeleinden onteren en ze aan de verachting van dwazen blootstellen voor zes stuivers per hoofd?
De een maakt het Woord van God zijn regel en de anderen overtreden om een stuk brood.
Ik zie geen reden om mijn testament te veranderen. Ook geloof ik niet dat het mij ooit berouwen zal dat ik een zo getrouwe en liefhebbende Executeur gekozen heb. Al zou ik nog tien testamenten maken, dan zal ik noch het eerste van nul en geen waarde maken. En mocht ik genoodzaakt zijn een aardse executeur te kiezen, in onderwerping aan de landswetten, dan zou mijn geloof en wil nog zijn, dat hij alleen mocht handelen onder de eerste Executeur. Ja, ik zou hem onder mijn goederen insluiten, om hem even goed als al het overige over te laten aan de eerste Voogd. Want "de vromen zijn zichzelf niet, zij zijn duur gekocht", en de goddelozen zijn ook zichzelf niet, "zijne is de dwalende en die doet dwalen."
Ik zou daarom alleen aan de Heere toevertrouwen, wat zijn eigen is. "Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: "Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid. Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op de aarde is, is Uw: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken. Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand", 1 Kron. 29:10-14.
Nu is het mij hiermee niet te doen om de wijsheid aan te tasten van deze twistredenaars, die zes of twaalf stuivers per hoofd ontvangen van hen die hun twistgesprekken gaan horen. Verre van dat, want ik geloof dat zij de grootste dwazen zijn, die er het geld voor uitgeven, overeenkomstig de verzekering der goddelijke wijsheid, die bevestigt "dat de kinderen dezer wereld voorzichtiger zijn, dan de kinderen des lichts in haar geslacht."
Ook heb ik niet op het oog om met deze mensen te wedijveren in hun wijsheid, hun eer te benijden, of hun winsten te begeren. Zij mogen voor mij bidden, want ik vertrouw dat ik een goede consciëntie heb, als die in alles eerlijk wil wandelen. En ik weet dat een gelovige in Christus de belofte heeft van het tegenwoordige en het toekomende leven.
Maar dan zegt God mij in Zijn Woord, dat het geloof niet aller is, want "de dwaas zegt in zijn hart: Daar is geen God." Deze mensen kennen geen God buiten zichzelf. Anderen zeggen: "De Heere heeft het land verlaten." Deze willen van geen voorzienigheid weten, dan hun eigen uitvindingen.
Weer anderen zeggen: "Laat den Heilige Israëls van ons ophouden." Deze nemen de regering van de wereld op hun schouders. Maar om dit alles zijn zij de hoogste niet in de regering, want zij zijn onder de duivel gevangen tot zijn wil. Deze mensen zijn ook niet zonder een God in de wereld, want wat zij krijgen komt bij toeval, en wat zij houden of verliezen, wordt toegeschreven aan de toelachingen en de fronsels van de fortuin. En wat zij nalaten wordt opgedragen aan een vlezen arm. En zij hebben ook hun beloften, want "vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt." En de erfgenaam der belofte heeft ook zijn zegeningen: "Gezegend daarentegen is de man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is! Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen." Deze laatste tekst is voldoende om te beslissen tussen de wereldwijze en de gelovige geestdrijver.

In de banden van het Evangelie, blijf ik, altijd de uwe.

Paddington, sept. 1794
W. Huntington ss


http://www.derokendevlaswiek.nl