|
|
'STAAT DAN IN DE VRIJHEID...' (2)
| |
|
|
De droevige rampen die over Adams huisgezin kwamen door Kaïn, zijn allen de droevige bewijzen van het rechtvaardig ongenoegen en de toorn Gods over de zonde, Die Zijn aangezicht verbergt en wie kan Hem dan aanschouwen. En dit liet God Israël weten, toen Hij kwam om dit verbond of deze Wet, die Adam en allen in hem geschonden hadden, te vernieuwen, te verkondigen en voor te stellen. Duisternis zette Hij tot Zijn verberging en niet zonder reden, noch zonder bedoeling. Hiervan onderrichtte Hij Mozes, die een gelovig man was, die genade gevonden had in Zijn ogen, die hoog in Zijn gunst stond en die getrouw voor Hem was. Aan wie Hij verschenen was, die Hij de weergalooste gemeenschap geschonken had, en die Hij van tevoren nooit in zulk een verschrikkelijke majesteit bezocht had. Daar bereidt Hij hem ertoe voor, door hem ervan te onderrichten, opdat hij er niet door mocht ontmoedigd worden of eronder vergaan. "En de Heere zeide tot Mozes: "Ziet, Ik zal tot u komen in een dikke wolk", Ex. 19:9. "En het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was", Ex. 20:21. Deze donkere wolk was om de vreselijke toorn Gods over de zonde af te beelden en om de zondaren te doen weten, dat Hij daarom Zijn aangezicht van de mens verborgen had. De donder, de bliksem, het geluid der bazuin, het vuur, de rook, het beven van de berg en het nog erger beven van het leger, de dood en het verderf die gedreigd waren aan man of beest, die de berg zouden aanroeren, waren zoveel aanwijzingen van de toorn Gods over de zonde van de mensen. Hier is geen weg open tot het gezegend aangezicht van God, dan door de heerlijkheid van het aangezicht van Mozes, en het licht van Gods aanschijn, dat beloofd werd op het verzoendeksel, die beiden de betere Middelaar en de betere troon der genade, Jezus Christus, beduiden. Daarom hoeft het ons niet te verwonderen, dat de Zaligmaker, toen Zijn discipelen Hem ondervroegen, zeggende: "Toon ons de Vader en het is genoeg", hen dit antwoord gaf: "Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien." God als Vader kan in deze wereld nooit gezien worden buiten Christus. In de Wet is Hij geen Vader, maar een Heere, een vreselijke Wetgever, een rechtvaardig Rechter, een zonde wrekende God, een verterend Vuur. En vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God in een verbroken Wet. In Christus heeft Hij Zijn welbehagen, in Christus heeft Hij de wereld met Hemzelf verzoend. En in het aanschijn van Christus zal Hij altijd schijnen, Die het Afschijnsel is Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld van Zijn zelfstandigheid. De Wet, werkende op het gemoed van de mens is duisternis en donkerheid, en haar geest is rechtvaardige wraak en niets anders, hetwelk tot dienstbaarheid baart en toorn, vrees, pijn, jaloersheid, dood en eeuwige verdoemenis werkt. En opdat wij het verschil zouden weten tussen het ene verbond en het andere, de dienstbaarheid van het heerlijk Evangelie en de onwaardeerlijke waardij daarvan, dat het leven en de onverderfelijkheid erdoor aan het licht gebracht is. Opdat wij de noodzakelijkheid van Christus zouden zien en gevoelen en weten hoe Hem te waarderen. Opdat wij de droevige staat zouden kennen van hen die buiten Hem zijn en de gezegende staat van degenen die in Hem zijn, en God dankbaar zouden zijn voor die vrije, soevereine en onderscheidende genade, die ons onderscheidde, worden wij dikwijls geoefend met de duisternis van deze berg, die een tastbare duisternis is. De belijders die dat ontkennen, zijn in een erger duisternis, want satan houdt dezulken onwetend van zichzelf, van God, van Christus en van de Wet. Het licht van het Evangelie heeft elke ware gelovige van die onwetendheid verlost, God is zijn eeuwig Licht en zijn Zon zal niet meer ondergaan. Maar het is niet gezegd, dat zijn Zon nooit meer zal verduisterd worden. Abraham, de vader der gelovigen, moest iets van deze duisternis en haar verschrikkingen gevoelen. "En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abraham; en ziet, een schrik en grote duisternis viel op hem. En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen de stukken doorging. Te dienzelve dage maakte de Heere een verbond met Abram", Gen. 15. De beesten die hier door Abram geslacht en verdeeld waren, moesten het geloof van Abram opleiden tot de dood van Christus en tot het verbond, hetwelk een verbond zou zijn met offerande. Evenals later het offeren van Izaäk, dat Abraham toonde dat het verbond niet bevestigd zou worden door een dierlijke offerande, maar door een offerande van de menselijke natuur. Deze grote duisternis, schrik en rokende oven die voor de vurige fakkel gingen, stelden niet alleen de verdrukking van de kinderen van Abraham in Egypte en hun verlossing daarvan voor, maar de toorn Gods in een gebroken Wet en verlossing daarvan door Jezus Christus, gelijk de profeet Jesaja het toepast. Lees Jesaja 62:1. De kinderen des lichts werden dikwijls onder deze donkere wolk, of schrik en grote duisternis geoefend. Daarom zegt Job: "Hij heeft mijn weg toegemuurd dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld", Job 19:8. "De Almachtige heeft Mij beroerd, omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft." En Jeremia. "Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht." "Heere, waarom verstoot Gij mijn ziel en verbergt Uw aanschijn voor mij?" Ps. 88:15. "Wij wachten op het licht, maar ziet daar is duisternis, op een grote glans, maar wij wandelen in donkerheden. Wij tasten naar de wand, gelijk de blinde en gelijk die geen ogen hebben tasten wij." Ontelbaar zijn de klachten der gelovigen onder deze donkere wolk en voor een kind des lichts is het inderdaad een duisternis die men tasten kan. Zij bewolkt en verbijstert het verstand, de helderste blijken worden in een enge mate verborgen, de Bijbel is verzegeld en dichtgesloten. Wij zien onze tekenen niet, noch een teken ten goede, alle goed is verre van ons achter de wolk en wij kunnen er niet bijkomen; een sombere duisternis heerst op ons pad. Wij weten niet waar wij zijn, waar onze voet te zetten, noch waarheen onze schreden te richten. Wij weten niet die weg God uitgegaan is, maar Hij weet de weg die wij inslaan en zulk een gebed als dit past ons: "Zoek Uw knecht", want wij zijn verloren. Christus is verborgen en er is een dreigende wolk op het liefelijk aanschijn van God, waarin Hij Zijn aangezicht verbergt. Of Hij houdt, evenals bij de discipelen, onze ogen dat wij Hem niet zien. Maar al is dit dikwijls het geval met de gelovigen, zodat zij geen rechte weg achter zich, noch een straal van licht voor zich kunnen zien. Al zijn alle blijken verborgen en het licht van Gods aanschijn ingetrokken, al zijn geen tekenen of liefdebewijzen zichtbaar, al is al het leven gevend gebod voor ons verborgen, en al toont Hij ons geen wonderen uit Zijn Wet, toch is het bij deze Israëlieten licht in hun woningen. Zij hebben dit licht om de verdorvenheden van hun hart te zien, om de werkingen te zien van ongeloof, wettische hoogmoed, vijandschap, opstand, de dubbele vlijt van satan en de ellendige voordelen die hij behaalt in deze duistere tijden. Job zag achterwaarts naar vroegere bevinding, maar alles was duister en voorwaarts naar toekomstige hoop, maar hij kon ze niet zien. Hij zag uit ter rechter- en ter linkerhand, maar lengte van dagen, rijkdom en eer, waren allen weg. Hij zag noch zijn Voorspraak ter rechter-, noch voorzienigheid ter linkerhand. Zijn verdorvenheden, zijn beschuldiger, zijn verlies en zijn ellende waren de voornaamste dingen, die hem voor ogen stonden. Er is een herinnering van hetgeen Hij gedaan heeft en maar weinig meer. En er is een hoop in hem op en een verwachting van vervulling van hetgeen Hij beloofd heeft te doen. Maar Job klaagde dat zijn hoop was weggerukt als een boom en Jeremia zeide dat zijn hoop vergaan was van de Heere. Ten dage dezer wolk en donkerheid wordt het een grote zegen geacht om maar een minuutje geloof te mogen oefenen, juist genoeg om de vijand te plagen en een toekomstig opgaan der zon te voorspellen. "Verblijdt u niet over mij, o mijn vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de HEERE een Licht zijn. Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid." Hieruit blijkt duidelijk dat deze wolk van donkerheid op het aangezicht van de Almachtige, waarmede Hij Zich voor ons verbergt, Zijn ongenoegen over de zonde is. "Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uwe twee vrienden", Job 42:7. Welk ongenoegen of toorn ons niet is geopenbaard in Christus (want daar is hij weggenomen) maar in de Wet. "Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hunner gierigheid en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten. Ik zie hun wegen en Ik zal hen genezen en Ik zal hen geleiden en hun vertroostingen wedergeven", Jes. 57:17-18. Dit genezen en dit wedergeven van vertroostingen is beloofd aan degenen die God vrezen en wordt uitgewerkt door een nieuw gelovig gezicht van Christus. "Ulieden die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en daar zal genezing zijn onder Zijn vleugelen", Mal. 4:2. Deze Zon is Christus en God de Vader lichtende in Zijn aangezicht, geeft de vertroostingen weder. Het licht verdrijft de wolk van ongenoegen, waarin God zegt: "Ik verborg Mij", en de troostelijke genezing van deze stralen geneest de slagen en welk een gevoel van toorn de ziel gegeven heeft. "Ik sloeg hem en was verbolgen; Ik zie zijn wegen en zal hem genezen." Laat daarom hij, die onder deze wolk verkeert, zijn gedachten leiden tot de Naam van Jezus, indien hem niets anders is overgebleven. "Die in de duisternissen wandelt en geen licht heeft; dat hij betrouwe op de Naam des Heeren en steune op zijn God." 2. Ik zal nu handelen over de vrees die deze geest der dienstbaarheid vergezelt. Hiermede bedoel ik geen kinderlijke vrees, want dit is een genade van de Heilige Geest, die door Hem in het hart geplant is en de goedertierenheid Gods tot zijn voorwerp heeft. Deze vrees is een eerbiedig ontzag voor een goedertieren en genadig God, Welke ons onder Zijn waakzaam oog en Hem altijd voor onze ogen stelt. Deze vrees is een kleine schildwacht van het heir der genade (Hoogl. 6:13). Want de Kerk is een rei van twee heiren, genade en verdorvenheid, die tegen elkaar strijden. Deze genade bewaart ons van het afwijken van God, waarin ons geraden wordt te wandelen. "Mijn zoon, zijt te allen dage in de vreze des Heeren." Wanneer enig gevaar opdaagt, wanneer enige dwaling wordt rondgevent of aangeboden door satan of een van zijn marskramers, of door de vijanden een val wordt opgezet, met het doel om schande over ons te brengen; of de een of andere verzoeking tot zonde, dan is deze kleine wachter, vrees genaamd, op zijn wachttoren. Hij blaast alarm, maakt het kleine kamp wakker en wil ons niet laten voortgaan zonder de zaken goed te overwegen. Het verstand moet geraadpleegd worden, een recht oordeel moet van het geval gevormd worden, een goddelijke machtiging moet verkregen worden, het vonnis van ons oordeel moet geweten worden, en de goedkeuring van God en de consciëntie moet verkregen zijn, of deze kleine krijgsknecht zal ons wederstaan, zodat wij niet kunnen voortgaan, zonder geweld te plegen aan deze naarstige uitkijk, die ons in alle gezelschap vergezelt en ons op onze hoede doet zijn, om de gelegenheid, die de vijanden tegen ons zoeken, af te snijden en de duivel voor te zijn. Maar indien deze genade met geweld wordt tegen gestaan, zal verharding des harten zeker volgen en wij mogen bidden gelijk anderen gedaan hebben: "Waartoe verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?" Jes. 63:17. Maar dit is niet de vrees, ook niet de vleselijke mensenvrees, die een zonde is van het menselijk hart en die de toorn van de mensen tot haar voorwerp heeft. Deze vrees, wanneer zij een gelovige in zijn belijdenis van Christus met vrees vervult, is kwaad. "Vrees niet voor degenen die het lichaam doden." Slaafse vrees is een voornaam bestanddeel in de geest der dienstbaarheid. Deze geest der dienstbaarheid is niets dan de toorn Gods, en heeft de schrik van God en Zijn vreselijke majesteit tot zijn voorwerp. Deze vrees werkt in de consciënties van schuldige zondaren, in de opnieuw gemaakte schuld van ware gelovigen, en somtijds zonder schuld, door de oude mens der zonde, die in al de leden werkt. Deze geest der Wet wekt de zonde op en bedreigt er ons om; en de zonde neemt oorzaak door het gebod en strijdt daartegen. Het ene is Gods toorn tegen de zonde van de mensen (Zef. 11:3) en het andere is de vijandschap van de mens tegen God (Rom. 8:7). Wanneer deze slaafse vrees op een gelovige valt, wekt zij alle verstandelijke vermogens op met een plotselinge schrik, alsof ons iets vreselijks zal overkomen, iets vreemds zal gebeuren, of een vreselijk oordeel of onheil over ons komen zal. "Ik vreesde een vreze en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen", Job 3:25. "Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als der duive, gave!" Ps. 55:5-7. "Mijn hart dwaalt", zegt de profeet, "gruwen verschrikt mij, de schemering, waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving", Jes. 21:4. "Schrik en beving kwam mij over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen", Job 4:14. "Laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elias een. Want hij wist niet wat hij zeide: want zij waren zeer bevreesd", Mark. 9:5-6. Maar er kwam een Stem tot hen, Die zeide: "Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem." Door deze Stem werd de discipelen de enige weg gewezen, om van deze vreselijke vrees der Wet verlost te worden. Onder de werkingen van deze geest der dienstbaarheid tot vrees, wordt God niet gezien als schijnende in het aangezicht van Jezus Christus. De nieuwe verbondsbenamingen Gods als onze God in verbondsliefde, als onze Vader in Christus, als het deel van onze ziel, als een hulp in benauwdheden, en als een verzoend Vriend; Welke Hem zoet en liefelijk voor ons maken, zijn geheel uit ons gezicht en niets dan vreselijke majesteit wordt gezien en gevoeld. Mozes, hoewel hij een uitgelezen gelovige in Christus was, door hij Egypte verliet (Hebr. 11:24), werd door deze vrees aangegrepen bij de braambos. "En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God te zien", Ex. 3:6. "En David kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken, want hij was verschrikt", 1 Kron. 21:30. Terwijl deze slaafse vrees werkt, is de gelovige verward, verschrikt en altijd haastig. Hij kan nergens bij komen, hij kan nergens rusten, omdat hij meent dat alles verkeerd met hem is, dat zijn geloof en zijn liefde maar geveinsd zijn. Hij beschouwt zijn vroegere aanspraak op God als vermetelheid, zijn belijdenis van God als een leugen; dat hij eens meende dat zijn staat goed was, beschouwt hij als bedrog; die hem voor een gelovige hielden waren met hem bedrogen, en hij is, naar zijn bevatting onder de huisgenoten des geloofs niets dan een huichelaar, die door satan bedrogen is, en een bedrieger van anderen. Hierop komt een vreselijke verwachting van iets dat haar een bewijs is van het verderf; hij vreest ervoor en verwacht het. "Het haar mijns vleses is ten berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uwe oordelen", Ps. 119:120. "Hij zal mij afsnijden van den drom; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe; gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Ik zal nu al zoetjes voorttreden al mijn jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel. Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer zien, den HEERE, in het land der levenden, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld", Jes. 38. Dit waren zijn laatste snikken en zijn stervend gekreun. O Heere! ga niet in het gericht met Uw knecht, enzovoorts, zegt de psalmist. "Mijn overtreding is in een bundelken verzegeld. Ik weet dat Gij mij niet zult onschuldig houden", zegt Job. Dit is de werking van de slaafse vrees, en is een voornaam bestanddeel in de geest der dienstbaarheid, die Paulus noemt, de geest der dienstbaarheid tot vreze. Deze vrees stelt de toorn Gods tot haar voorwerp. Deze toorn is eigen aan de berg Sinaï, onder die alle dienstbare knechten zijn, die dikwijls zijn invloed doet gelden op het kind van God, en niet minder is dan de overdenkingen van Goddelijke toorn, afstralende van die heerlijke en vreselijke Naam, de Heere uw God (Deut. 23:58). Ware gelovigen zijn altijd hun lage afkomst bewust, zowel door geboorte als praktijk. Zij kennen het inwendig verderf van hun natuur, de bedrieglijkheid van hun eigen hart, de zonde die hen lichtelijk omringt, en hun menigvuldige zwakheden, hun gebrek, het struikelen van hun voet en tong, en hun dagelijkse onvolmaaktheden, die allen een neiging hebben om hen onder deze geest der dienstbaarheid tot vreze te brengen, die vrees hen somtijds bevangt waar geen vrees is. Als er goede tijdingen tot ons komen in plaats van kwade. Vandaar de vele berispingen en bestraffingen die er dikwijls in de Schrift over worden gegeven. Slaafse vrees wordt dikwijls door God bestraft. Vreest niet, Abram, Ik ben u een Schild, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. De slaafse vrees wordt bijna door iedere engel, als een verkondiger van goede boodschap, bestraft. Dit is een goede boodschap, om ons te bevrijden van wettische vrees en Evangelieliefde en blijdschap tot ons te brengen. Vreest niet, gij herders, want ziet, Ik verkondig u grote blijdschap. Vreest niet, Zacharia, want uw gebed is verhoord. Vreest niet, Daniël, gij zeer gewenste man. Vreest niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden, die genade in Christus is om Gods toorn in de Wet weg te nemen. Vreest niet, gij vrouwen, want Ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Ik ben Het, zegt de Zaligmaker, vreest niet. Dit juk valt dikwijls zwaar op de halzen van de gelovigen wanneer God een huichelaar slaat, die van tevoren bij de arme gelovige hoog stond aangeschreven, en naar het uitwendige te oordelen zeer godvruchtig scheen. God sloeg Uzza om zijn onbedachtzaamheid, dat hij de ark hield, en David vreesde de Heere diezelfde dage. Dit slaan van Uzza, zodat hij onmiddellijk stierf, toonde David dat het verzoendeksel geen hulp van een vlezen arm nodig heeft, want God is op geen troon der genade gezeten om hulp en sterkte van de mens te ontvangen, want die heeft Hij niet nodig, maar om de mens hulp en sterkte te geven ter bekwamer tijd. David zelf dwaalde in deze zaak, evengoed als Uzza, want de ark werd op een wagen door beesten getrokken, in plaats van door geheiligde priesters op hun schouders gedragen te worden. Dit deed David in navolging van de Filistijnen, niet van Mozes. Zo bracht het juk van slaafse vrees David ertoe, meer omzichtigheid, achting en eerbied te gebruiken. Deze dwaling belijdt David. "En David zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des Heeren des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse die ik voor haar bereid heb. Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deed, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht", 1 Kron. 15:12-13. Zo was het ook, toen Christus de apostelen inlichtte omtrent het verraad van Judas, riepen zij allen, de bedrieglijkheid van hun hart bedenkende, in vreze en verwondering uit: Ben ik het, Heere! En toen Ananias en Saffira dood neervielen, kwam grote vreze over de gehele gemeente. En zo is het nog, wanneer een huichelaar ontdekt en met krankzinnigheid geslagen wordt, overgegeven tot een schrikkelijke verwachting des oordeels, of losgelaten om zelfmoord te bedrijven. Dan valt dikwijls dit juk van slaafse vrees op degenen die God vrezen. Hetwelk hen somtijds tot zelfonderzoek, nederige belijdenis, verborgen gebed en grote naarstigheid brengt, en waardoor zij een weinig leren hoe zij over belijders te lezen en te oordelen hebben. En zo behoort dit onder alle dingen die medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Nog eens, de wetten en regels die een zwakgelovige zichzelf voorschrijft om ernaar te wandelen, en de eden, beloften en besluiten, die hij maar al te gauw doet en maakt, en nog spoediger breekt, vagen hem dikwijls in deze soort van dienstbaarheid. 3. Ik zal nu handelen over de nauwheid en beslotenheid van de ziel, die een gelovige onderhevig is, onder de invloed van deze geest der dienstbaarheid. Deze wettische geest sluit het hart en neemt het in tegen ieder warm, aangenaam en levendig christen. Ja, zo iemand zal hun gezelschap mijden en buiten hun gezicht blijven. Zij zijn zo gesteld dat zij niemand willen omhelzen, niemand ontvangen, met niemand omgaan, en met niemand gemeenschap zoeken, dan met dezulken die even als zij in boeien, dienstbaarheid en slavernij zijn. Soort zoekt soort. Daarom ontvingen de Galaten de Joodse leraars en hun metgezellen, die in de huizen inslopen, vriendelijk, die over hen ijverden, opdat zij over haar zouden ijveren, op gevaar af van Christus Zelf buiten te sluiten. Maar wat Paulus betreft, hij had geen plaats in hun harten, noch als een vriend, noch als een apostel, ja zelfs niet als een getrouwe getuige van Christus, want zij beschouwden hem als hun vijand en als een valse apostel. Daarom arbeidt hij in zijn zendbrief, om te bewijzen dat zijn apostelschap door de wil van God was, dat zijn zending en last alleen van Christus waren; dat hij zijn leer had door onmiddellijke openbaring, zonder die van mensen te leren. Ja, dat hij hen zelfs niet gezien had, die vóór hem apostelen waren; en dat zij hem, toen zij hem zagen, de rechterhand der gemeenschap gaven, ten bewijs dat zij hem en zijn leer goedkeurden. Hij drukt zijn grote liefde voor hen uit, als hij hen zijn kinderkens noemt, die hij wederom arbeidde te baren, totdat Christus een gestalte in hen zou krijgen. Dat is, hij was in zielearbeid in het schrijven en bij God in het gebed, om hen weder uit de wettische dienstbaarheid in de vrijheid en uit de wettische vrees in de liefde van het Evangelie te brengen, opdat Christus een gestalte in hen krijgen mocht. Dat wil zeggen, door het geloof in hun harten en genegenheden mocht wonen, als de enige hoop der toekomstige heerlijkheid. Maar zij noemden hem hun vijand, omdat hij hen de waarheid zei. De harten van de Corinthiërs waren door deze discipelen van Mozes, op dezelfde wijze vernauwd, gebonden en toegesloten. Zij konden deze dwazen met blijdschap verdragen om hen te misleiden, omdat zijzelf zo wijs waren; maar wat Paulus betreft, zij zochten een proeve van Christus, Die in hen sprak, hoewel Zijn stem, door Paulus, terzelfder tijd, niet zwak in hen was. Wie ook hun leermeesters waren, en hoevelen zij er hadden, Paulus had hen toch geteeld, maar dat deed er niets toe. Zij wierpen hun vader, en de trouwe gezant uit hun genegenheden, en omhelsden de dienaars van satan, die maar bedrieglijke arbeiders waren, vijanden van het kruis van Christus, die geen god hadden dan de god van deze wereld en hun eigen buiken. Paulus zendt hen brieven. Zijn brieven zijn gewichtig en krachtig, dat stemden zelfs zijn vijanden toe, maar de reden, zeiden zij, is verachtelijk, en de tegenwoordigheid des lichaams is zwak. Zij beschuldigden hem dat hij zijn belofte verbroken heeft om tot hen te komen, opgeblazen zijnde met een ijdele inbeelding van zichzelf; terwijl de gelovigen, die het zegel op Paulus bediening waren, aldus deze dwazen toelieten om hun vader in Christus belachelijk voor te stellen, ja zij verdroegen die onwijze gaarne. Zo waren deze Corinthiërs onder de Wet gebracht, bevooroordeeld, vernauwd, en als het ware opgesloten onder de geest der dienstbaarheid. Maar, dit was niet het geval met Paulus ten opzichte van hen. "Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs, ons hart is uitgebreid. Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden. Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid", 2 Kor. 6:11-13. Verder, evenals het hart, vernauwd door een geest der dienstbaarheid, toegesloten is voor de heiligen, de dienaars des Geestes, en de leer van het Evangelie, zo ook is het gesloten, vernauwd en besloten tegen Christus Zelf. Geen uitgebreide gedachten of meditaties over Hem worden gevonden; geen heldere gezichten en nieuwe ontdekkingen van Zijn heerlijke Persoon, ambten en wonderlijke borgtocht; geen geloof is werkzaam met Zijn bloed tot vrede, met Zijn gehoorzaamheid tot gerechtigheid, met Zijn arm tot sterkte, en met de volheid van Zijn genade om geholpen te worden ter bekwamer tijd; geen genegenheden die naar Hem uitgaan, of opklimmen tot de rechterhand Gods, waar Hij zit. Vandaar die vriendelijke en liefelijke smekingen. "Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte!", Hoogl. 5:2. Een ziel die lang in deze dienstbaarheid gelegen heeft, heeft geen behoefte om zich te bewegen of op te wekken in de paden der wijsheid. Zij is verzadigd van lezen, het woord te horen en van het bidden in het eenzame en in het huisgezin. Zij is als een kind dat de Engelse ziekte heeft; het zou de dood ten gevolge hebben om het te bewegen, nog veel meer om het te schudden; het wil liever al zijn leven stil zitten, dan de ledematen bewegen. Een ziel onder die invloed, wandelt niet in de Geest, maar in de toorn der Wet. "O gij, die Jakobs huis geheten zijt!" Micha 2:7. Job sprak met redenen, door die hij geen profijt deed, en nam het gebed voor het aangezicht van God weg, in plaats van gedurig op Jezus te zien met belijdenis en bidden, hetwelk de weg zou geweest zijn om tot verruiming te komen. "Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dedie geen benauwing zou geweest zijn", Job 36:16. Een ziel die onder de Wet ligt, is vernauwd aan de troon der genade; hij heeft de ganse kerk Gods niet in zijn hart, noch in zijn mond; hij bidt alleen voor zichzelf, en dat op een koude levenloze, schrale wijze, alsof God even arm was als hij, en Zijn hart even nauw als het zijne. Josafat zoekt de Heere door Elisa alleen om water voor zijn leger. De profeet zegt hem: "Maakt in dit dal vele grachten, en gij zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien, nochtans zal dit dal met water vervuld worden; daartoe is dat slecht in de ogen des Heeren", daarop doelende dat de Heere zegeningen van meer gewicht te schenken had. Maar dit is al wat hij nodig had. "Eis u een teken van den HEERE, uw God", zegt de profeet Jesaja tot Achaz, "eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte." "Ik zal het niet eisen", zegt hij, "en ik zal den HEERE niet verzoeken." "Is het u te weinig, dat gij de mensen moede maakt", zegt de profeet, "dat gij ook mijn God moede maakt? Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven", zonder vragen, "ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren." Vandaar de vriendelijke vermaning tot zulk een arme vernauwde, enge ziel: "Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen", Ps. 81:11. Een ziel die zo vernauwd is, is gebolwerkt tegen elke goede raad, onderricht en vertroosting. Hij denkt dat een ieder die arbeidt om hem te verwijden zijn breuk maar op het lichtst genezen wil, zeggende: vrede, vrede, doch daar is geen vrede, om hem zo neer te zetten buiten de beloofde rust. Zij zijn zelfs bang van licht, liefde en vrijheid. "Mijn ziel weigerde getroost te worden", Ps. 77:3, zegt iemand. "Wendt het gezicht van mij af, dringt niet aan om mij te troosten", Jes. 22:4, zegt een ander.
(wordt vervolgd op volgende blok)
|
|
|
|
|
|