WAARACHTIGE LIEFDE
WAARACHTIGE LIEFDE        
Plaats in winkelmandjeMandje
Aan de avond van een hete zomerdag reed ik de stad uit naar een dorp, dat bij mijn gemeente hoorde, en waar ik enkele bezoeken af wilde leggen. Het lag in de duinen en werd vooral bewoond door vissers en zeelieden. Dat zijn over het algemeen geen onontwikkelde mensen, en verdienen dan ook genoeg om hun gezinnen te onderhouden. Sommigen van hen kwamen geregeld naar de kerk en in hun woningen was ik geen vreemde gast meer. Toen ik het dorp naderde zag ik in de verte bij een kleine, zeer schamele woning, een vrouw in de deur staan die met een doek wenkte, zodat ik meende dat ze mij riep. Dit was echter niet het geval. Maar nauwelijks hield ik mijn paard stil voor haar woning of ik hoorde geroep uit de deur van een hut die tegen de hare gebouwd was.
"Hé! Hola!"
Ik keek om en zag een grote kerel in de deur staan met een versleten broek aan, gemaakt van zeildoek, en een blauw verschoten en gescheurd hemd. Geen scheermes was er over zijn kin gegaan en zijn wild, ruw uiterlijk liet zien dat hij een man met een slecht levensgedrag moest zijn.
“Hola! Hierheen!” riep hij weer, op bevelende toon. “Jij bent immers de bootsman van die hoge bark met die lange mast daarginds of niet?” riep hij verder en wees daarbij naar de toren van de kerk waarvan ik de predikant ben.
“Wenst u mij te spreken, mijn vriend?” vroeg ik hem bescheiden, zonder acht te slaan op de ruwe schipperstaal, waarmee hij zijn verachting voor een predikant probeerde te verbergen.
“Nee, ik niet”, riep hij onverschillig, “maar het ouwe wijf daarbinnen heeft een woord tot jou te zeggen. Ze gaat op reis en wil van een dominee weten of al haar papieren wel in orde zijn.”
“Spreekt u over uw vrouw?” vroeg ik en keek hem daarbij medelijdend aan.
“Ja, als je wilt; het loopt met haar op het einde. Zij wou dat ik jou ging halen, maar het is voor een christenmens te heet om de kop buiten de deur te steken, daarom heb ik je maar geroepen toen ik je zag.”
“Een christenmens? Ben je dan een christen, mijn vriend?” vroeg ik hem op een toon die hem geheel van zijn stuk bracht.
“Nou, daar zal ik maar niets van zeggen. ‘t Zijn allemaal huichelaars, die orthodoxen! Ik zou niet graag de naam hebben van bij ze te horen. Hoe minder dominees er in de wereld zijn, hoe beter. Dat zeg ik er van!”
“Is uw vrouw gevaarlijk ziek?” vroeg ik toen ik hem voorbijging om zijn huis in te gaan, waar ik de zieke vond, liggende in een hangmat.
De vrouw keek me aan, lachte me vriendelijk toe en stak haar hand naar me uit. “God zij geprezen voor deze genade!” sprak ze met de stem van een stervende.
Ik had gedacht daar een van die ruwe vrouwen te zullen vinden, met wie zulke mannen gewoonlijk trouwen, en was zeer verwonderd een vrouw voor mij te zien, die er verstandig en beschaafd uitzag. Ze scheen niet meer dan dertig jaar oud te zijn, haar man was waarschijnlijk tien jaar ouder. Het was voor mij onbegrijpelijk hoe zo’n lieftallig schepsel zich ooit had kunnen verbinden aan zo’n goddeloos en ruw wezen!
Ik had haar direct herkend als iemand die ik vaak in de kerk had gezien, maar van wie ik niet wist waar ze woonde.
“Ik wilde zo graag nog eens met u spreken eer ik sterf”, zei ze terwijl ze mijn hand greep en hartelijk drukte. “God heeft mijn gebed verhoord en u naar mij toegestuurd. O, bid toch voor mijn man!” Bij deze woorden keek ze naar hem; hij stond bij de deur en luisterde naar wat in de kamer gezegd werd, hoewel zijn ogen op een schip waren gericht.
“Greta! Als je de dominee hebt geroepen om voor mij te bidden, dan hadden jullie allebei die moeite kunnen besparen. Als je voor mij bidden wilt, heer dokter”, riep hij mij lachend toe, “dan moet je tot de duivel bidden!”
De stervende liet mijn hand los en sloot haar ogen, terwijl haar lippen zich in gebed bewogen. Op haar gezicht lag een geduldige uitdrukking, die liet zien dat haar hart zich al lang geoefend had in het lijdzaam verdragen van de spotternijen van haar man.
“Ik wil niets van je godsdienst weten!” voegde hij er met een vloek nog aan toe. Ik keerde mij om en zei met nadruk: “Je bent een mens!”
“Ja, ik geloof wel dat ik geen hond ben!” riep hij grijnzend.
“Goed”, antwoordde ik, “maar als je een mens bent, dan heb je ook behoefte aan de christelijke godsdienst met al de zegeningen die daaraan verbonden zijn. Er zijn maar twee soorten wezens die geen behoefte hebben aan de godsdienst, en dat zijn de engelen die niet gezondigd hebben, en de beesten. Maar de mens heeft een Verlosser nodig, want hij heeft tegen God gezondigd. Als jij nu geen godsdienst nodig hebt, dan sta je dus boven of onder de mensen. Dan ben je of een engel of een beest.”
De man keek me veelbetekenend aan. “Dat is harde taal voor een mens”, zei hij, terwijl hij probeerde me bang te maken met zijn gebaren.
“Je erkent dus dat je een mens bent”, antwoordde ik en keek hem recht in zijn onverschillige groene ogen. “God beveelt alle mensen boete te doen. De harde taal die ik spreek, is de stem van Gods woord, dat alle mensen zonder God en godsdienst...”
Woedend balde hij de vuist en wist niet of hij die op mij zou laten neerkomen of niet.
“Jacob”, riep zijn vrouw huilend, “Jacob, sla niet!”
“Nee, wees maar gerust. Ik wil geen mens neerslaan omdat hij de Bijbel aanhaalt. Maar ze moeten een beetje voorzichtig zijn, Greta, en mij zulke brokken niet in het gezicht gooien!
‘t Is geen gekheid, vee genoemd te worden!”
“Nee, mijnheer”, antwoordde ik bedaard, “ik heb u geen vee genoemd. Die gevolgtrekking heeft u zelf gemaakt. Ik zei alleen dat mensen godsdienst nodig hebben; alleen de engelen en het vee hebben die niet nodig.”
De kerel antwoordde niet. Hij keerde zich om en liep voor de deur heen en weer. De ogen van zijn vrouw volgden hem.
“God zegene u, mijnheer, dat u zo oprecht met hem gepraat hebt. Hij was zo’n goede man, maar ach! slecht gezelschap en het drinken zijn z’n ongeluk geworden. U wilt toch wel voor hem bidden, hem bezoeken en vermanen, als ik er niet meer zal zijn? Hij heeft toch een onsterfelijke ziel en Christus is ook voor hem aan het kruis gestorven. Hij is wel een goddeloos mens, maar het bloed van Christus is toch machtiger dan de zonde. Eens was hij goed en zachtaardig, maar ach, de herberg heeft hem bedorven. Hij is dezelfde man niet meer met wie ik getrouwd ben.”
“Ik beloof u, dat ik alles voor hem zal doen, wat ik als zielszorger kan doen.” antwoordde ik.
Ze kon niet verder spreken, want de emoties verstikten haar woorden. De naderende dood was zichtbaar op haar gezicht, dat nu voor een ogenblik weer verlevendigd werd door mijn aanwezigheid. Ik knielde bij haar bed en beval haar scheidende ziel aan de genade van haar Verlosser. En toen ik “amen” zei, opende zij haar ogen, die schitterden als van een hemels licht. Ze lachte met een soort hemelse vreugde en zei toen met duidelijk verstaanbare stem: “Ik weet dat mijn Verlosser leeft, en al zal mijn lichaam verteerd worden, toch zal ik mijn God zien. Jacob, man! Kom nog eens hier! Ik ga nu van je weg. Laat mij afscheid van je nemen!”
De ruwe zeeman was onder het bidden bij de deur blijven staan. Nu kwam hij aan het sterfbed van zijn vrouw. Daar stond hij met gekruiste armen en keek schijnbaar onverschillig naar de grond.
“Jacob, kom wat dichterbij! Kijk me eens aan, geef me een hand!”
Aarzelend legde hij zijn zware ruwe hand in de hare en scheen diep ontroerd te zijn. De aanblik van zijn stervende vrouw had toch een snaar van dat goddeloze hart getroffen. Hij was dan toch geen dier maar een mens, in wiens hart de zonde wel Gods evenbeeld had verwoest, maar voor wie er toch nog genade bij God was.
Een hemelse glans lag op het gezicht van de vrouw, toen zij hem aankeek en met bevende stem zei: “Jacob, vaarwel, ik sterf! Ik ga naar de eeuwige heerlijkheid, een hoop die mij al zo lang met vreugde vervulde. Nu zal ik het aangezicht van mijn beminde Heiland zien, Die ik heb liefgehad en Die stierf om voor mij een plaats in de hemel te bereiden. Ik ga naar die wereld waar geen zonde, geen tranen, geen leed, geen dood meer zullen zijn. Dat leven en die zaligheid zullen zonder einde zijn. Maar mijn lieve man, ik wil je in mijn laatste ogenblik nog zeggen, dat er voor mij in dit stervensuur geen andere troost is dan in dat Evangelie, waarvan je me zo vaak hebt willen weghouden. Maar ik wil je geen verwijten maken. Kom, geef me nog een kus, lieve man!”
Tot mijn verwondering boog hij zich over haar heen, terwijl hij op zijn knieën viel en kuste haar op het voorhoofd. Zij lachte dankbaar, legde haar hoofd tegen zijn hoofd en bad: “Vader, verheerlijk Uw naam en maak mijn man tot Uw kind! Bij U is toch niets onmogelijk!”
Op het gezicht van de zeeman was geen spoor van ontroering te zien. Hij scheen elke zenuw te kunnen bedwingen, om niet te verraden wat hij in zijn hart voelde. Maar juist daardoor openbaarde hij wat er in zijn binnenste omging. Nog hield hij haar lieve hand vast en het leek of hij aan haar zijde was geketend. Iedere seconde werd zij zwakker en de glans in haar ogen doofde zichtbaar.
“Mijnheer”, zei ze nog eenmaal, terwijl ze haar ogen met moeite op mij richtte, “Vaarwel! Dat we in de hemel elkaar terug mogen zien! Nogmaals hartelijk dank voor uw troostvolle onderwijs en voor uw bezoek aan mijn sterfbed.” Daarbij reikte ze mij de hand.
“Vaarwel, lieve Jacob! Ik kan niet meer bij jou komen, maar jij kunt wel bij mij komen. Lieve man, mocht ik je aan Zijn rechterhand zien op de Grote Dag, waarop allen voor de rechterstoel van Christus zullen verschijnen! Vaarwel! Laat het toch geen vaarwel voor eeuwig zijn.”
De zachte, plechtige manier en de liefdevolle toon, waarop ze deze woorden zei en nog meer haar ijzige koude hand, de voorbode van de dood, verbrijzelden het hart van die goddeloze man. Toen zij ophield met spreken, zag ik hoe zijn ruwe harige kin beefde en hoe hij zijn lippen krampachtig op elkaar klemde om de ontroering van zijn hart te verbergen. Plotseling brak hij in luid snikken uit. Eindelijk was de ijskorst gebroken. Hij leunde met zijn hoofd op het kussen en huilde als een kind.
De pen van een engel zou nodig zijn om de uitdrukking van zaligheid te beschrijven, die nu op het gezicht van de stervende te lezen stond. Een glimlach speelde om haar lippen, een glimlach van hemelse vreugde. Gelukkiger, zaliger kan men zich een verloste in de hemel nauwelijks voorstellen. Ze trok zijn hoofd naar zich toe en kuste hem.
“Jacob, wat ben ik blij met deze tranen! Ze laten me zien dat je van me houdt. Wil je mij beloven, Jacob, te proberen in de hemel te komen?”
“Greta, ik beloof het je, God helpe mij!”
“Nu, dan sterf ik in vrede. Heere, in Uw handen beveel ik mijn geest! U overlaadt mij met zegen!”
Een ogenblik lag zij stil en roerloos. Wij dachten dat ze heengegaan was. Jacob keek haar oplettend aan, luisterde of ze nog ademde, boog zich toen over haar heen, kuste haar en bromde: “Ik ben een ellendeling. Ik ben een beest! Ik ben het niet waard om zo dicht bij iemand te zijn, die zo dicht bij God is. Greta, vergeef me al het onrecht dat ik je heb aangedaan! Ik wist niet dat er waarheid is in de godsdienst. Nu zie ik waarom je zoveel geduld met mij hebt gehad. O God, vergeef mij! Ik ben niet waard te leven. O, kon ik maar met haar sterven! Ik haat, verafschuw mijzelf.”
Plotseling, terwijl hij haar in zijn angst zo aansprak, bewogen haar lippen. Zij opende haar ogen en riep met een verrassend heldere stem, en met een uitdrukking van hemelse schoonheid: “Wie zijn ze die aan ‘s hemels poorten staan?”

Haar stem begaf haar. Nu zong ik het lied verder: “Zij gaan door de poort van het zalig hemelrijk. Rein door het bloed van het Lam.”

“O ja, van het Lam...Jezus, mijn Heiland, mijn Hope,...daar zal ik...u vinden...Jacob!”

Dit waren haar laatste woorden.
Nog steeds lag Jacob geknield voor haar bed. Met eerbiedige blik staarde hij naar het lijk van zijn vrouw. Nog een keer kuste hij haar voorhoofd en bleef een poosje als in gedachten verzonken zitten. Toen stond hij op.
“Nu zie je hoe een christen sterft”, zei ik.
“Ja mijnheer”, antwoordde hij met tranen in de ogen. “Ik heb ook gezien hoe een christen leeft. Deze vrouw was een engel van God voor mij. Nu voel ik dat. Haar christendom was het wat haar kracht gaf om met mij te leven. Ik noemde het domheid. Zie je mijnheer, ik ben een beest. Ik behandelde haar als een dier en toch zei ze nooit een onvriendelijk woord tegen mij. Die lippen, die nu gesloten zijn, spraken nooit anders dan vol liefde, goedheid en waarheid. Ik verachtte en haatte haar, omdat zij zo goed was. Haar heilige leven hinderde mij. Zij was met haar bidden een hinderpaal voor mijn goddeloze leven. God vergeve het mij!”
Ik zorgde zoveel mogelijk voor de begrafenis en de onkosten. Toen de kille aarde op de doodskist neerviel, kon de zeeman zich niet bedwingen. Hij bedekte zijn gezicht met beide handen en huilde als een kind.
Alle ogen waren op Jacob gericht; want hij stond bekend als de meest goddeloze zeeman.
Maar alles werd nu anders bij deze man. Bij het sterfbed van zijn vrouw waren zijn ogen opengegaan. Hij vond in Christus bloed de reiniging van zijn vroegere zonden, en de verlossing ­van en de bewaring voor de overal aanwezige verleiding. Hij werd een christen, leefde tot eer van God en tot zegen voor veel van zijn medemensen.
God zij geprezen voor de macht der genade die in deze goddeloze openbaar is geworden.

N.d.J.


http://www.derokendevlaswiek.nl