|
|
VERHOUDING VAN MAN EN VROUW IN HET HUWELIJK (1)
| |
|
Ten Geleide Gezien de vele aanvallen die er op het huwelijk gepleegd worden, hebben we het belang ervan ingezien deze huwelijkspredikatie uit 1 Petrus 3:1-7 opnieuw uit te geven. Deze huwelijkspreek is hoogst actueel en contra het revolutionaire SGP-vrouwenbesluit! Deze preek is op 12 december 1852 te Elberfeld in Duitsland gehouden door de bekende dr. H.F. Kohlbrugge. In de Nederlandse vertaling is deze preek in 1853 voor het eerst bij drukkerij Spin & Zoon te Amsterdam uitgegeven. Vervolgens is zij opnieuw uitgegeven door de ‘Kring van Vrienden’ van Kohlbrugge, in het jaar 1949. Laatst genoemde uitgave is met de oorspronkelijke Duitse tekst vergeleken en waar nodig verbeterd en in deze herdruk opnieuw uitgegeven op 14 Juli 1958, door het bestuur van "Vereniging tot uitgave van Gereformeerde Geschriften." Uitgeverij "De rokende Vlaswiek" reikt u inmiddels een 5e druk aan, waarbij de tekst onveranderd is gebleven. Om misverstanden te voorkomen wijs ik de lezers erop dat Kohlbrugge de Luthervertaling gebruikt. Moge de Heere voor onze lezers Zijn (huwelijks)zegen eraan verbinden, tot eer van Zijn Naam en tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk.
GPPB.
|
|
"Desgelijks behoren de vrouwen haar mannen onderdanig te zijn, opdat ook diegenen, die aan het Woord geen geloof hechten, door de wandel der vrouwen zonder woord gewonnen worden, wanneer zij haar kuise wandel in de vrees aanschouwen. Haar sieraad moet niet uitwendig zijn: het haar te vlechten en goud om te hangen of klederen aan te trekken, maar de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk sieraad van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is voor God. Want zó hebben ook weleer de heilige vrouwen zich versierd, die haar hoop op God stelden en haar mannen onderdanig waren; zoals Sara Abraham gehoorzaam was en hem heer noemde, wier dochters gij geworden zijt, als gij goed doet en u geen schrik laat aanjagen. Desgelijks, gij mannen, woont bij haar met verstand, en geeft aan het vrouwelijke vat als het zwakste zijn eer, als aan mede-erfgenamen van de genade des levens, opdat uw gebed niet verhinderd worde", 1 Petrus 3:1-7. (de door Kohlbrugge gebruikte vertaling van Luther)
Wij nemen de brief van Petrus weer ter hand. Ik heb lange tijd geaarzeld hem verder te behandelen, omdat ik daardoor genoodzaakt werd een bijzondere preek te houden, een preek van tedere aard, een preek aan diegenen onder u, mijn geliefde broeders en zusters, die niet alleen door de band van geestelijke en eeuwige liefde, maar ook door de tijdelijke, evenwel door God ingestelde en voor Hem in de heilige huwelijksband verbonden zijn. Ik aarzel niet meer. Er is mij aanleiding toe gegeven. Zij die deze aanleiding gegeven hebben, zullen horen en zich bekeren; zo niet, ik zal rein zijn van hun bloed. Diegenen, die als echtgenoten elkander liefhebben naar 's Heeren Woord en bevel, zullen niettemin als zondaars voor God staan en den Heere danken voor menige waarschuwing, voor menige liefdevolle wenk. Waar de ene helft lijdt en alles te dragen heeft, zal zij den Heere danken voor Zijn troost, raad en terechtwijzing. De ongehuwden zullen 's Heeren geboden vernemen voor een staat, waaraan zij dikwijls denken, zonder er zich rekenschap van te geven of zij bij machte zijn, deze geboden, tot vervulling waarvan de gehuwden geroepen zijn, te houden. De weduwnaars en weduwen zullen nadenken; en de kinderen, die mij kunnen verstaan, tot het heilig en ernstig besluit gebracht of daarin versterkt worden om alles uit de weg te ruimen en te houden, wat hunnerzijds gelegenheid mocht geven, dat vader en moeder onenigheid zouden krijgen.
Ik houd u hoogstbelangrijke dingen voor, mijn geliefden! Daarom verzoek ik u om uw bijzondere aandacht. God de HEERE heeft Adam niet zó geschapen, als ware deze eerst man en vrouw in een persoon geweest. Ook heeft Hij de vrouw niet zó geschapen, als ware zij uit een onreine begeerte van Adam voortgekomen, zodat deze daardoor zijn heiligheid zou zijn kwijt geraakt, gelijk sommige dwepers dromen. God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen. En toen Hij hem schiep, stelde Hij de heilige huwelijke staat in. Aldus sprak Hij: "Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik wil hem een hulpe maken, die om en bij hem zij. En in Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis schiep Hij den man en de vrouw. Hem ten beelde, tot het beeld Gods schiep Hij den mens, een man en een vrouw. En God zegende hen en zeide tot hen: "Wees vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult de aarde en maakt haar u onderdanig en heerst over de vissen in de zee en over de vogels onder de hemel en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt." En dezen, de man en de vrouw, zoals God hen geschapen heeft in de heilige huwelijke staat, opdat zij niet twee zouden zijn, maar één vlees, zijn van toen aan niet twee, maar één vlees. Deze eenheid van het wederzijdse ik, van de wederkerige liefde en trouw, van het sterke en het zwakke; deze eenheid, waarin de ganse schepping zich weerspiegelde en aan wier voeten zij dienend terneerlag, deze eenheid, dit paradijs van het paradijs:... moest ook ontluistert, ontbladerd, ook zij door de helse storm neergeveld, ook zij door duivelshanden uiteengereten worden? Ach ja, de duivel heeft wel geweten, dat in deze eenheid de kern en de ontwikkeling, de knoop en de band van het geheel lag; en de arme mens heeft deze eenheid niet in waarde gehouden, en de duivel bewerkte een tweespalt in wat één was. O zonde, o zonde, hoe verscheurt gij het kostbaarste, dat God gemaakt heeft! Arme mens, hoe ver zijt gij van uw geluk, sedert gij dit bouwen wilt zonder Gods Woord en niet overeenkomstig Gods schepping! Sedert de zonde in de wereld gekomen is, zien wij overal nameloos lijden, bittere tranen, diepe zuchten, onderlinge onenigheid, twist en tweedracht, allerlei onverstand, verkeerdheid, bitterheid en duivelarij, ook tussen twee zielen, die God samenvoegde opdat zij zouden zijn een ziel, in hart, een wil en opdat zij zouden samenwerken tot het ene doel: dit leven te genieten al de ijdele dagen lang, die God de Heere ons nog op aarde geeft. Dit heeft echter niet zo mogen zijn. Voor de rechterstoel van Christus staat eenmaal de man met zijn vrouw, de vrouw met haar man. De boeken worden geopend en de doden worden geoordeeld naar hun werken. Is er nog herschepping, hervorming, herstel mogelijk van één der tederste, maar meest ontredderde verhoudingen? God de HEERE is de Eerste; waar Hij met Zijn genade, waar Hij met Zijn Christus komt, daar doet Hij altijd wonderen. God de HEERE doet het dus in Zijn grote ontferming, Hij is de Eerste om den mens te overtuigen van de overtreding van Zijn Woord, Hij geeft hem Zijn Christus, en met dezen Christus Zijn Woord en Zijn Geest, en waar tweespalt was, brengt Hij de eenheid tot stand, zoals Hij die wil, door almachtige, ofschoon den mens verootmoedigende genade. Niet alle vrouwen van Gods gemeente hebben bekeerde mannen, niet alle bekeerde vrouwen hebben gelovige mannen, niet alle gerechtvaardigde liefhebbende vrouwen hebben gerechtvaardigde, liefhebbende mannen; en niet alle mannen van Gods gemeente hebben bekeerde vrouwen. Niet allen hebben gerechtvaardigde, zachtmoedige, gehoorzame vrouwen, die haar huisgezin en dienstpersoneel van harte besturen. En dat niet alleen: waar man en vrouw beiden aan den Heere gelovig geworden zijn, daar zal toch de duivel niet ophouden zich tussen hen te plaatsen waar hij maar kan, en zal de oude verdorvenheid niet nalaten te beproeven, twee vlezen harten tot stenen harten te maken. Gij arme gelovige vrouw, die een vijandige man hebt, die u slaat, die vloekt en tiert; een twistzieke en gierige, een harde en tyrannieke man, een Nabal, hoe zult gij u gedragen? Hoe u gedragen, wanneer uw man u voor een schepsel houdt, dat slechts dienstig is om door hem geschonden te worden? Hoe zult gij u gedragen, hoe u houden, opdat gij voor de rechterstoel van Christus rein moogt zijn van zijn bloed; wat zeg ik? Hoe u gedragen, opdat gij hem moogt redden uit zijn verderf? Hier wordt niets bereikt met betweterij, niets, door u schrap te zetten tegen hem; niets, door bij anderen over hem te klagen; niets, door hem velerlei voor te dwepen en voor te preken, hem verwijten te maken, in zijn bijzijn het hoofd te laten hangen, zwijgend en koppig voor hem te blijven en hem zodoende van u af te stoten; de zonde wordt niet met de zonde uitgedreven, geen duivel bant de duivel uit. Begin eerst met uzelf. Vang eerst bij uzelf aan, dat het beter worde in uw huishouding. Hoort des Heeren Woord, gij vrouwen der gemeente! "Desgelijks de vrouwen." Wat houdt dit "desgelijks" in? Op dezelfde wijze als de onderdanen zich tegenover de overheid, als de dienstknechten en dienstmaagden zich tegenover hun heren en vrouwen te gedragen hebben, zo ook gij tegenover uw mannen. Ook voor u gelden met betrekking tot uw mannen deze woorden: "Weest onderdanig, niet alleen den goeden en welwillenden, maar ook den onredelijken"; ook voor u deze woorden: "Christus schold niet weder toen Hij gescholden werd, Hij dreigde niet toen Hij leed, maar gaf het over aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt; Hij heeft Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen op het hout". De vrouwen behoren haar mannen "onderdanig" te zijn. Dat is overal het apostolisch bevel. Niet anders wordt het in de brief aan de Corinthiërs tot de vrouwen gezegd: "De man is het hoofd der vrouw; de man is niet geschapen terwille van de vrouw, maar de vrouw terwille van den man"; niet anders in de brief aan de Efeziërs: "De vrouwen behoren haar mannen onderdanig te zijn, gelijk den Heere, want de man is het hoofd der vrouw. Gij vrouwen, weest uw mannen onderdanig in den Heere, zoals het betaamt." Het is de straf, die op de vrouw gelegd werd, nadat zij zich had laten verleiden door de arglistigheid van den duivel: "Met smarten zult gij kinderen baren; uw wil zal uw man onderworpen zijn, en hij zal uw heer zijn." Maar ach, de macht der verdorvenheid en de machteloosheid van het vlees! Waar moet de kracht vandaan komen om aan dit bevel te gehoorzamen? De vrouw zou mogelijk een anderen man dan den hare onderdanig kunnen zijn, maar haar eigen man, vooral wanneer hij onredelijk, wanneer hij verkeerd is? Het is voor de vrouw, wanneer zij een vrouw is, onmogelijk, zich aan deze straf gewillig te onderwerpen; maar God heeft wel middelen en wegen om de gelovige vrouwen daartoe te brengen. Hij vervult haar met de liefde van Christus en houdt haar de kroon voor, het loon van haar onderdanigheid. Christus heeft liefgehad, liefgehad die Hem geselden en Hem in het aan-gezicht sloegen; Hij heeft liefgehad die Hem met allerlei krenking, met allerlei vijandigheid overstelpten. De gelovige vrouwen hebben de macht van deze liefde aan haar eigen zielen ervaren, hebben ondervonden hoe onwederstandelijk zij is, hoe zij alles omverwerpt, den meest goddeloze ten slotte te machtig wordt. In deze liefde ligt voor u, vrouwen, de kracht om lief te hebben tot in de dood, om onderdanig te zijn, om te lijden en te ver dragen. God wil het zo hebben, en Zijn apostel houdt u het loon voor. Wat is het loon? "Opdat ook diegenen, die aan het Woord geen geloof hechten, door de wandel der vrouwen zonder woord gewonnen worden, wanneer zij haar kuise wandel in de vrees aanschouwen." O, hoe genadig is de straf van God, wanneer de vrouw zich in het geloof daaraan onderwerpt Wat heeft zij eraan, dat zij den man heer over zich laat zijn, dat zij haar wil aan de zijne onderwerpt? Dit: door haar onderdanigheid voert God Zijn raad uit. Neen, de vrouw is niet op de wereld gekomen alleen maar om te lijden, te verdragen, te zwijgen, zich te laten gebieden of tiranniseren; neen, zij behoort een moeder te zijn, een geestelijke moeder voor haar goddelozen, onbekeerden man, voor haar man, die Gods Woord bespottelijk maakt, in de wind slaat, veracht en voor niets houdt; zij moet haar man gered zien, die door verkeerdheid haar te gronde wil richten, hem eenmaal zalig zien voor de troon van het Lam en niet alleen haar man, maar ook deze en gene van zijn vrienden, die met hem verkeerde wegen bewandelen. Maar hoe zal zij dat klaar spelen? "Zonder woord!" Het ene woord lokt het andere uit, en de menselijke tong verandert zich zo spoedig in een slangentong. Men werpt niet in het vuur dengene, dien men uit het vuur wil redden. Een gelovige vrouw zal zich haar straf, de troost van God en het loon voorhouden, zij zal zwijgen en wachten en handelen. Hoe zal zij handelen? Zij zal haar wandel "kuis houden in de vrees. Wat is dat haar wandel kuis houden in de vrees? Zij zal zich haar straf om der zonde wil voorhouden en zich aan God houden, in stilte en in het verborgene den Heere aanroepen om kracht en genade om trouw te blijven aan haar staat en roeping. Zij zal den man vrezen, in hem den Heere vrezen. Door de hand van haar man wil God haar regeren, leiden en brengen in de eeuwige heerlijkheid, zoals God de kinderen door hun ouders, de dienstknechten door hun heren, de onderdanen door hun overheid wil regeren en leiden. En dat is haar kuise, haar reine, haar heilige wandel, dat zij in haar staat en roeping volhardt bij den Heere in het verborgene, en geen schrede afwijkt van al datgene, waarin zij Gode meer heeft te gehoorzamen dan den mensen. Zal dan de arbeid der ziel, het verdragen, het lijden en zwijgen, het onderdanig zijn, het worstelen, roepen en wenen in het verborgene, terwijl zij voor haar man zich het hoofd zalft, onvruchtbaar blijven? O, waar de vrouw den man wil voorpreken, waar zij altijd gelijk en het laatste woord wil hebben, waar het perse gaan moet, zoals zij het wil, daar zal zij zichzelf in nog dieper ellende storten. Waar echter de vrouw haar ik verloochend heeft, en slechts het ik van den man en daarin Gods Ik vreest, daar hebben de voor God in stilte geweende tranen, daar heeft het heilig stil zijn en zwijgen, daar hebben de nimmer verflauwende liefdesbetoningen een macht van bestraffing, een macht van verootmoediging, van beschaming, van inkeer, van zaligheid voor den man in zich, die den hardste week maken, den meest afvallige winnen voor God! Zij zien de wandel wel, deze kuise stille wandel in vrees, de meest afkerige mannen zelfs, zij zien deze wel, ja prijzen deze bij hun kameraden en de ganse hemel, die de vrouw in haar zwakheid omgeeft, overweldigt uiteindelijk den weerstrevende, zodat hij gaarne zalig wordt met zijn vrouw. O, welk een heerlijke beloning voor de onderdanigheid, voor het zwijgen, voor de kuise wandel in de vrees: een ziel en nog een ziel gered te hebben van de dood! Maar wat richt de zonde, de verdorvenheid der mensen, ook bij de vrouwen aan? Zij willen behagen, en kunnen niet verdragen, dat zij gering geacht worden, evenmin verdragen, dat andere vrouwen iets hebben, waardoor deze meer behagen dan zij. Daarom tracht de ene de andere te overtroeven in het aandoen van datgene, wat zij sieraad noemen. Wat zegt echter de apostel Petrus? "Haar sieraad moet niet uitwendig zijn: het haar te vlechten en goud om te hangen of klederen aan te trekken." Is dat dan zonde? Daarop moge uw geweten zelf u antwoorden, mijn zusters! Dit is wel in de allereerste plaats zonde: dat een vrouw in huis vuil, haveloos en onverzorgd rondloopt, en zo den man niet vreest en op straat pronken wil, niet voor haar man, maar voor zichzelf, om tegenover anderen voor haar hoogmoed voldoening te hebben. En dat is ook zonde: wanneer men in een opvallende dracht van schijn-nederigheid rondloopt, als zou de Godzaligheid in de klederen zitten. Laat iedere vrouw zich kleden overeenkomstig haar stand en in overeenstemming met haar vermogen. In de klederen op zichzelf zit het niet. Moet evenwel het standsverschil blijven bestaan, dan zal toch de wedijver zonde blijven; dan zal het toch zonde blijven, wanneer de vrouw vergeet, dat juist de klederen ons het meest sprekende bewijs zijn van onze zonde en afval van God; dan zal het toch ook zonde blijven, wanneer de vrouw vergeet anderen, in het bijzonder haar man, een voorbeeld ter zaligheid te zijn. Zal men nu door zich het haar te vlechten, door zich met goud te omhangen en door klederen aan te trekken deze goddelijke roeping nakomen? De machtige invloed op het mannelijk gemoed, die aan de vrouwen ten goede gegeven is, wordt verzwakt door het vrouwelijk gepreek en dubbel verzwakt, wanneer de man, in plaats van stille Godzaligheid en lijdzame godsvrucht, bij de vrouw hoogmoed opmerkt, en voorliefde voor praal en opschik. Een kloeke hulpe, zo denkt hij, en niet ten onrechte, verkwist niet voor zichzelf, wat ik moeizaam bijeenbreng, maakt den man niet in het geheim afhandig, wat hij in het zweet van zijn aangezicht verdient. Geen wijnstok draagt vrucht ten koste van het huis, maar siert en omschaduwt het huis. O vrouwen! mocht gij deze wenk ter harte nemen! Ik toon u een beter sieraad, en dat is de taal, waarmee het Woord van God u, gelovige vrouwen, bekleedt. Dat is: "de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk sieraad van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is voor God" of zoals het eigenlijk luidt: ,de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk wezen van de zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is voor God." Bijna in dezelfde zin schrijft de apostel Paulus: "Desgelijks de vrouwen, dat zij in een eerbaar gewaad met schaamte en ingetogenheid zich versieren, niet met haarvlechten of goud of paarlen of kostbare kleding, maar (zoals het vrouwen betaamt, die de godzaligheid belijden) door goede werken". Wat is "de verborgen mens des harten"? Het is de gehele mens, die uiterlijk en openlijk zich kwalijk laat bejegenen, zwijgt en verdraagt, maar innerlijk met zijn gehele hart naar God is toegekeerd, die in het verborgene de toevlucht neemt tot 's Heeren grote ontferming, Woord en belofte; die gelooft, hoopt en liefheeft, en alles aan den Heere, Die het wel anders maken kan, overlaat. Zulk een mens leeft in het hart van iedere echt gelovige vrouw. Deze mens wordt niet gezien, wil zich ook niet laten zien, maar zit terneer in een kleed, dat met onweerstaanbare macht het verkeerde hart van den man voor de hemel verovert. O, dit kleed bederft niet; hoe meer stille tranen er op vallen, des te meer schittert het van diamanten. Het kleed, waarin de verborgen mens terneer zit, is een "onverderfelijk wezen van de zachtmoedige en stille geest." Hier is geen uitvaren of nukkig zwijgen, geen opvliegendheid, geen twist, schelden en tieren, geen naijver en koppigheid, maar de vrucht van den Geest, welke is: liefde, blijdschap, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. O, deze verborgen mens des harten, omdat hij zo kostbaar is voor God, zal God hem ooit verlaten, hem niet verhoren? Voorzeker, Hij zal alle andere klederen door de motten laten aanvreten en eindelijk door het vuur laten verteren, maar in dit kleed brengt Hij u, gelovige vrouw, tot ere, brengt Hij u binnen; en de meest afkerige man, de meest afkerige zoon, zal ten laatste op uw grafsteen nog een traan van dankbaarheid en waardering storten en daardoor een vlezen hart bekomen! Menigeen zal toch nog vragen: Wat? moet ik mij dan het haar laten afsnijden, mijn gouden sieraden aan de armen geven, en mag ik dus mijn mooie klederen niet meer aantrekken? Ik antwoord: wat God u gegeven heeft, wat uw ouders u schonken als sieraad, behoud dat; wat uw man behaagt, trek dat vooral aan en hang het om. Echter, bij alles wat gij voor uzelf zoekt, gij! Vraag u daarbij met de hand op het hart af: Waarvoor doe ik dat? Heb ik mij omhangen, omhang ik mij en zoek ik mij te omhangen, niet met datgene wat in mijn ogen, wat in de ogen der wereld, maar wat kostbaar is voor God? Het gaat er hier om, wat het meest nodig is. Is dat niet een gelukkige vrouw, die zo gekleed is, dat zij God den Heere en Zijn heiligen engelen welgevallig is, dat God van haar zegt: Hoe schoon zijt gij gekleed! Hoe schoon is uw gang, gij vorstendochter (Hooglied 7:1). Deze kleding, die kostbaar is voor God, hebt gij die wel aangedaan, gij vrouwen!? Hebt gij den verborgen mens des harten en kleedt gij dien in de onverderfelijke kleding van een zachtmoedige en stille geest? O, dat er onder u niet gevonden worden, die trots, praal ziek, kijfachtig, bits, ongehoorzaam, weerspannig zijn! Dat er niet gevonden worden, die opgeblazen zijn, zich inbeelden wijs te zijn, en in plaats van voor onderdanige vrouwen, voor heren gehouden willen worden! Ook niet gevonden worden, die meer aandacht schenken aan uiterlijk versiersel dan aan het innerlijke! Sedert de val van Adam wil de man niet onder God, maar boven Hem, en de vrouw niet naast en dus onder den man, maar boven den man staan; en zoals de man zonder God, zichzelf en de wereld regeren wil, zo wil de vrouw voor zichzelf van de wereld nemen wat ze kan. De man duldt niemand boven zich, hij zoekt het in zijn eigen wijsheid en kracht; de vrouw in de list en in de kleding, en ook zij duldt niemand boven zich. En daar is nu de wedijver gaande op de straat zowel als in de kerk, in de kerk zowel als op de straat. "Wat deze en gene van mijn stand aan heeft", zo wordt gezegd, "ziet er beter uit dan wat ik heb, dat moet ik ook hebben, ja ik moet het nog mooier hebben", zo denkt de vrouw, zo handelt zij dat is de begeerlijkheid der ogen die een moeder is van veel huiselijke onenigheid. Welaan, de apostel wijst u, vrouwen, die voor uw godsvrucht uitkomt, een betere weg, wanneer hij u schrijft: "Want zo", namelijk met het onverderfelijk kleed van een stille en zachtmoedige geest, hebben ook weleer de heilige vrouwen zich versierd, die haar hoop op God stelden en haar mannen onderdanig waren." Wilt gij, vrouwen, met uw zusters wedijveren in opschik, ziet dan op die zusters, die van God getuigenis verkregen hebben, dat zij Hem in haar kleding welgevallig waren; ziet om naar voorbeelden in de Heilige Schrift, alwaar gij vele vrouwen vindt, die "in gestikte klederen tot den Koning Jezus geleid zijn geworden", Ps. 45:15. En thans in deze klederen prijken voor de troon van God en het Lam; zij zijn gebleven, zij leven nog, haar namen zijn met sterren aan de hemel geschreven. Is Sara u misschien opgevallen, omdat zij een geschenk van koning Abimelech, een kostbare sluier, had; Rebekka, omdat zij zo vele gouden armbanden van Eliëzer, uit naam van Abraham en haar bruidegom, ontving; Hanna, omdat haar man Elkana haar jaarlijks een aanzienlijk geschenk gaf? O, stellig niet, en al heel weinigen van u zouden in het uiterlijke vrouwen, die vorstinnen waren, kunnen nadoen. Gij vrouwen der gemeente, wilt gij niet allen heilige vrouwen zijn? Zoals eens de vrouwen waren, die Gode welgevallig waren en van Hem het getuigenis van heiligheid verkregen hebben, zo wilt gij immers ook zijn? Waarin dient uw heiligheid nu te bestaan? Moet zij niet hierin bestaan, dat gij in die ordening blijft, waarin God u gezet, en in die roeping, waartoe Hij u geroepen heeft? Zo deden toch weleer de vrouwen, die Gode welgevallig waren en daarin juist bestond hun heiligheid. Geheiligd in het geloof aan den beloofde Christus en door Zijn Geest staande gehouden, waren zij alleen daar op uit, dat deze belofte en de vrucht daarvan in haar woningen mochten blijven, haar heer en meester mochten zijn. Hebben zij daarin niet den duivel tegen zich gehad? Kwam hij haar met het dienstpersoneel niet dikwijls dwarsbomen? En haar mannen, ofschoon zij gelovig waren, weerstonden juist deze haar niet menigmaal in datgene, wat zij tot Gods verheerlijking beoogden? Wat hebben zij toen gedaan? Hebben zij soms den verborgen mens des harten, die in haar was, laten verzwakken door razen en tieren? Hebben zij zich misschien zo aangesteld, dat kinderen en ondergeschikten, vrienden en buren, ja, dat zelfs de man moest vragen: Waar is hier de verborgen mens des harten? Is het niet veeleer zo, dat zij zich stil gehouden, en wat anderen bedreven, met geduld gedragen hebben? Is het niet zo, dat zij in haar gemoedsbewegingen, in woorden, gebaren en handelingen lieten blijken, welk een verheven geest er in haar woonde? Niet zo, dat zij zich in het verborgene gedurig tot God wendden, zich op Hem verlieten, en van Zijn genade, almacht, trouw en waarheid bestendig hoopten, dat Hij het toch maken zou naar Zijn genadige belofte? Ja, is het niet zo, dat zij zelfs in de moeilijkste levensomstandigheden haar mannen onder danig bleven? Merkt op, dat de apostel, nadat hij reeds gezegd heeft: de vrouwen behoren haar mannen onderdanig te zijn, hier nog eens aan de vrouwen voorhoudt en haar als het ware inscherpt, dat zij toch naar dit bevel zullen wandelen, waar hij schrijft: "De heilige vrouwen waren haar mannen onderdanig, zij versierden zich daarmee, dat zij stil en bescheiden bleven en op God hoopten". Want dit alles is in strijd met de verdorven natuur en voor het vlees volstrekt onmogelijk, ja, de natuur meent juist, dat dit de weg niet is om het gezin in stand te houden; zodat de natuur bitter, vinnig en oproerig wordt tegen zulk een bevel en goede weg, en liever op de loop zou gaan dan den man onderdanig te zijn, zich stil te houden en op God te hopen. Waar echter de genade heerst, daar zal de natuur haar zin toch niet daarin hebben, dat zij liever buldert, pronkt, eensdeels in huis een klooster bouwt en zich aan den man onttrekt, anderdeels van de verplichte vriendelijkheid een middel maakt om den man te krenken en aan haar grillig brein dienstbaar te maken. Daarom houdt de genade van den Heiligen Geest aan de vrouwen der gemeente Sara voor en getuigt in het bijzonder van haar, hoe zij daarin een heilige vrouw was, dat zij op God gehoopt heeft en haar man onderdanig is geweest: "zoals Sara Abraham gehoorzaam was en hem heer noemde", of zoals er eigenlijk staat: "doordat zij hem heer noemde". Want daarmee heeft zij bewezen, dat zij hem gehoorzaam was, dat zij nooit anders gewoon was dan haar man als haar heer te beschouwen. Het ‘heer’ noemen betekent immers op deze plaats: het absolute gezag van den man over zich erkennen, ook van niets anders weten of willen weten. Het is u echter bekend, dat Sara dit deed bij die gelegenheid, toen de Heere tot haar zeide: "Over een jaar zal Sara een zoon hebben", Gen. 18; want toen noemde zij haar man haar heer, toen van het verschuldigd vriendschapsbetoon sprake was. Dat heeft den Heere behaagd, dat zij niet voor gemeen en onheilig heeft gehouden, wat God geschapen en in Zijn raad geheiligd heeft. Zo was het dan bij de heilige Sara niet opgekomen, van haar tent een klooster te maken, zich ooit uit kwasi heiligheid of uit verkeerdheid aan den man te onttrekken, of uit datgene wat God in Zijn schepping geheiligd heeft, een middel te bemachtigen om den man te krenken of tot onderwerping te dwingen, zoals sommige vrouwen doen die daarbij willen pronken en vroom zijn, bij het vroom gezelschap zitten, en intussen den man niet willen achten, eren en vrezen, b.v. omdat hij niet bekeerd is, den Geest niet heeft, of de Waarheid toch anders verstaat en haar dit doet gevoelen. Nu zullen echter sommigen dit ertegen inbrengen: Sara moet toch niet zo geheel en al zachtmoedig van geest geweest zijn, daar zij immers tot Abraham met betrekking tot Hagar gezegd heeft: "de Heere zij Rechter tussen mij en u", toen zij namelijk zag, dat zij zelf veracht was in Hagars ogen; en wederom: "Stoot de dienstmaagd uit met haar zoon." Welaan, wilt gij de vrijheid van het Evangelie in uw huis handhaven tegenover de tirannie van de Wet en de huichelarij van het vlees, dan zal God u een woord geven op Zijn tijd; en het zal daaruit blijken, dat het Gods Woord is: dat God Zelf dit Woord waar zal maken; en gij zult daaruit doen blijken, dat gij het Evangelie handhaaft: dat gij overigens in alle dingen uw echtgenoot als uw heer vreest. Want had Sara dat niet voortdurend gedaan, had zij niet gedurig op God gehoopt en alles aan Hem overgelaten, dan zou zij niet de moed gehad hebben, voor den Kenner der harten haar man "haar heer" te noemen, te meer waar deze toch haar stiefbroeder was. Haar manier van doen om haar vaderland prijs te geven en met den man naar een vreemd land te trekken, meer nog haar gedrag aan het hof van Farao, alsook haar handelwijze volgens Genesis 18 : 6, en later nog aan het hof van Abime-lech, toont genoegzaam, dat zij, wanneer het om haar eigen ik ging, niet heeft zitten peinzen over goed en kwaad, maar op God hoopte en haar man onderdanig was. Zo hoopte ook Rebekka zeventig jaar lang op God, handelde met voorzichtigheid tegenover haar man, toen zij het drijven zag van den onheilige Ezau, ja droeg het geduldig, dat haar man om het wildbraad (dus om een lekker hapje) Ezau voortrok en het woord der belofte: "De grotere zal den kleinere dienen" verkeerd uitlegde of er in het geheel geen acht op sloeg uit voorliefde voor zijn vlees. Zo hoopte ook Hanna op God, en noemde eveneens haar man ,haar heer". Zo zweeg Abigaïl voor haar man, toen hij niet ontvankelijk was voor een goede wenk, en zo verklaarde zij op haar beurt voor de gezanten van David, toen hij haar tot vrouw liet halen: "Zie, hier is uw dienstmaagd, dat zij de dienstknechten van mijn heer diene en hun voeten wasse", 1 Sam. 25. "Door wijze vrouwen wordt het huis gebouwd; maar een dwaze breekt het af met haar doen." Sara wordt door den Heere geprezen, omdat zij den man onderdanig is geweest; en zij werd zo 's Heeren uitverkoren instrument, waardoor (hoewel het op zichzelf onvruchtbaar, ja verstorven was) tot aanzijn gekomen zijn ontelbaren als de sterren aan de hemel. Dat heeft zij met haar werken, door op God te hopen, haar man onderdanig te zijn en in deze heiligheid te volharden verdiend, dat zij (zoals Eva een moeder aller levenden) een moeder geworden is, ondanks haar ouderdom en onvruchtbaarheid, van allen, die tot het geloof komen en uit God geboren worden. Er ligt iets aandoenlijks in voor een erfdochter, dat zij haar moeder noemen kan. "Van wien is deze jonge vrouw?" vroeg Boaz aangaande Ruth. En het antwoord was: "Zij is de Moabietische vrouw, die met Naomi teruggekeerd is." Toen begreep Boaz terstond, dat zij erfgename was van de moederlijke zegen. En gij, mijn zusters, gij kunt ook een moeder noemen als de uwe, die de allerhoogste zegen ontvangen heeft, omdat zij haar man vreesde, en in deze zegen voor u de rijkste erfenis verworven heeft, zoals de apostel schrijft: "wier dochters gij geworden zijt". Dat waart gij eertijds niet, toen gij, en zolang gij, nog onbekeerd waart, toen het van ons heette, dat wij waren "onverstandig, ongehoorzaam, dwalende, dienende de begeerlijkheden en menigerlei wellusten, wandelende in boosheid en nijdigheid, hatelijk en elkander hatende." Want sedert de vriendelijkheid en menslievendheid van God, onzen Zaligmaker, over ons verscheen, heeft Hij den Heiligen Geest overvloedig over ons uitgestort door Jezus Christus, onzen Zaligmaker, opdat wij, door Zijn genade gerechtvaardigd, erfgenamen zouden zijn van het eeuwige leven naar de hoop (Titus 3).
(wordt vervolgd op volgende blok)
|
|
|
|
|
|