Hoewel Alexander Comrie tot een van de laatste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie wordt gerekend, is hij -mede als gevolg van zijn middenpositie in de toenmalige kerkstrijd en zijn verweer tegen het remonstrantisme- afgeweken van de leer der Reformatie, de rechtvaardiging van de goddeloze. Om de genade veilig te stellen heeft Comrie een wedergeboorteleer ontwikkeld, die resulteerde in de zogenaamde embryo-filosofie. Een geestelijk embryo kan -volgens Comrie- nog niet daadwerkelijk geloven, maar heeft alleen een ingestort geloofsvermogen (habitus), waaruit later de geloofsoefeningen volgen (actus). Deze filosofische habitus/actus constructie is afkomstig van de heidense filosoof Aristoteles. Als filosoof stond Comrie duidelijk onder invloed van dit heidense fenomeen. Met name de Afscheiding heeft de embryo-filosofie van Comrie voor haar rekening genomen en tot heilsleer verheven, helaas met alle schadelijke gevolgen vandien. Met de onderstaande weerlegging van de filosofische wedergeboorteleer van Comrie, wordt tevens de leer van ds. G.H. Kersten weerlegd. Ds. Kersten is op geen enkele manier een theoloog te noemen, daar hij slechts een 'blauwdruk' van dr. Comrie was en de zaak zelfs nog erger heeft gemaakt door de wedergeboorte van de rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie door het geloof vaneen te scheiden. Op geen enkele wijze kan de Afscheiding zich nog beroepen op de leer van de Reformatie.
|
|
Alexander Comrie werd op 16 december 1706 geboren in het Schotse plaatsje Perth. Op 22 jarige leeftijd kwam hij naar Holland, waar hij in Rotterdam enige tijd kantoorwerkzaamheden heeft verricht. Hierna ging hij theologie studeren, eerst in Groningen en vervolgens in Leiden, waar hij zijn studie afronde als doctor in de filosofie. Zijn eerste (en enige) gemeente was Woubrugge, waar hij op 1 mei 1735 werd bevestigd door ds. N. Holtius, predikant te Koudekerk. Comrie hield zijn intredepreek uit Zacharia 6:15: "En die verre zijn, zullen komen en bouwen in de tempel des HEEREN." 38 jaar lang heeft Comrie de hervormde gemeente van Woubrugge gediend en ging om gezondheidsredenen in 1773 met emeritaat. Zijn laatste levensjaar heeft hij in Gouda gewoond, waar hij in 1774 is overleden. Comrie ligt in de St. Janskerk begraven. Hoewel Comrie zich altijd verzet heeft tegen de geest der verlichting die in zijn dagen opgang maakte, is hij zelf ook niet in het spoor der Reformatie gebleven, in tegenstelling tot zijn tijdgenoot, ds. Theodorus van der Groe. Comrie nam namelijk een middenpositie in in de toenmalige kerkstrijd over het wezen en het welwezen des geloofs. Het ging in zijn dagen met name over de vraag of de zekerheid des geloofs tot het wezen of het welwezen des geloofs moest worden gerekend. Uit tal van Schriftuurplaatsen is te bewijzen dat de zekerheid des geloofs behoort tot het wezen des geloofs, hoewel de zekerheid des geloofs in trappen bestaat. Een klein gelovige heeft niet de mate van de zekerheid als een sterk gelovige, maar het gaat in de heilige Schrift niet over de mate, maar over een waar geloof. Het ware geloof kan klein en groot zijn.
Ook Theodorus van der Groe, een tijdgenoot van Comrie, leerde op grond van de Schrift dat de zekerheid des geloofs tot het wezen des geloofs moet worden gerekend. Van der Groe had een brief klaarliggen om de filosofische wedergeboorteleer van Comrie te weerleggen, maar heeft er -jammer genoeg- van afgezien. In zijn boekje "Oprecht ziel-zaligend geloof" schrijft ds. Van der Groe echter het volgende:
1. Een waar gelovige zonder enige zekerheid van zijn zaligheid, is bij mij niet anders als een gedrochtelijk hersenschim, ofwel een gelovige zonder geloof.
2. Ik scheid de zekerheid geenszins van het geloof, net zomin ik het licht kan scheiden van de zon en de warmte van het vuur.
3. Mijn waar gevoelen is, dat er in onze geesteloze tijd mogelijk duizenden in het christendom worden gevonden, die zichzelf vals en zonder grond inbeelden dat zij zwakgelovigen, sukkelende, twijfelmoedige christenen zijn, terwijl zij nochtans niets hebben van het ware ziel-zaligende geloof in hun harten.
4. Velen stellen het beginsel des geloofs en der ware genade in de gemene werkingen van overtuigingen, bekommernissen, ongelovig zuchten, begeren, hongeren en dorsten, met hetwelk de mens kan hebben en nochtans voor eeuwig verloren gaat.
5. Ik betuig dat het met mij waarlijk gelegen is, dat ik geenszins een waar zwakgelovige, sukkelend, duister christen wil bedroeven of tot twijfelmoedigheid wil brengen. Ik mag in waarheid zeggen, gelooft zij de Heere! dat Hij mij een teer hart en innerlijke barmhartigheid heeft geschonken, voor het geringste schaapje Zijns Zoons en voor het zwakste lammetje, zodat ik dezulken geen kwaad zou willen doen, maar het liever alle dagen in mijn schoot zachtjes zou willen strelen totdat het sterk en gezond werd.
6. De allerzwakste gelovige heeft nochtans inwendig in de grond van zijn hart altijd enige vaste verzekerdheid zijner zaligheid en Gods genade blijft hij behouden, die hij in der eeuwigheid niet verliezen kan, nademaal de Geest Gods, Die het geloof werkt en versterkt, hem nooit geheel verlaat.
7. Ik bestrijd degenen die stellen dat in de 7e Zondag van de Catechismus niet het eigenlijke wezen, maar het welwezen des geloofs beschreven wordt, of anders gezegd, dat tot het wezen des ware geloofs niet zou behoren de particuliere toepassing en inwendige verzekering van de vergeving der zonden in Christus.
8. Voor alle duidelijkheid laat ik de opsteller van de Catechismus, Caspar Olevianus, maar eens spreken. Die man zal ons zijn gevoelen over het eigenlijke wezen des geloofs klaar genoeg zelf willen uitleggen in zijn verklaring van de apostolische geloofsbelijdenis, pagina 205. Daar schrijft hij: "Zodanig een kennis Gods wordt er in Jeremis 31:34 beloofd, waardoor wij beide van de genadige vergeving der zonden verzekerd zijn en waardoor het beeld Gods in ons hersteld wordt."
9. Het Avondmaal des Heeren verzekert een christen niet dat hij een christen is en het geloof heeft, maar hij moet daarvan, eer hij aan het Avondmaal gaat, verzekerd zijn! Alle soorten geloof, welke de verzekerdheid niet hebben tot wezenlijke eigenschap, veroordelen wij als vals en ongoddelijk. (9 keer Amen! - GPPB).
Ook de Reformatie heeft op grond van Gods Woord de zekerheid des geloofs omtrent de zaligmakende kennis in Christus en de vergeving der zonden onderstreept, maar daarvan wilde Comrie niet weten. Zijn verklaring over Zondag 7 van de Heidelberger Catechismus is doorspekt met 'habitus-actus' filosofie, waardoor de fundamentele zekerheid des geloofs omtrent de vergeving der zonden op losse schroeven wordt gezet. Zacharius Ursinus daarentegen, heeft zijn Catechismus-verklaring zeker geen filosofische lading gegeven, maar zich klaar en duidelijk uitgedrukt omtrent de bijbelse geloofszekerheid in de vergeving der zonden. Ursinus zegt ergens in zijn Schatboek: "Een waar gelovige weet ook dat hij gelooft." De opstellers van de Catechismus zouden de 'habitus-actus' constructie van Comrie dus naar het rijk der fabelen hebben verwezen!
Ook leerde Comrie velerlei rechtvaardigmaking, (o.a. de rechtvaardigmaking van eeuwigheid), maar dat heeft tot gevolg dat de rechtvaardigmaking door het geloof (ofwel in de vierschaar van het geweten) alleen zou bestaan uit een blote bekendmaking van de besluiten van eeuwigheid. De rechtvaardiging door het geloof is echter geen blote bekendmaking van Gods raadsbesluit in Christus, maar een noodzakelijke gerichtshandeling krachtens het vonnis der Wet, waarin een verloren(!) zondaar als een goddeloze vijand met God verzoend en door recht verlost wordt door de tussenkomst van de Middelaar. Door een middenpositie te kiezen tussen de leer der Reformatie en die van de geest der verlichting, resulteerde Comrie's wedergeboorteleer in twee termijnen, namelijk de habitus-termijn (onbewust geloof), gevolgd door de actus-termijn (dadelijke geloofsoefeningen). Deze filosofische habitus/actus constructie is afkomstig van de heidense filosoof Aristoteles. Als filosoof stond Comrie duidelijk onder invloed van dit heidense fenomeen. Een wedergeboren ziel krijgt -volgens Comrie- eerst het geloofsvermorgen (de habitus) ingestort, maar kan nog niet dadelijk in Christus geloven. Zo'n ziel noemt hij een geestelijk embryo. De oefeningen des geloofs komen -volgens Comrie- pas in een later stadium openbaar, wat hij dan de zogenaamde 'actus des geloofs' noemt. Comrie's wedergeboorteleer is echter in strijd met de Dordtse Leerregels, waar in artikel 3-4, stelling 12 duidelijk anders wordt geleerd: "...alzo dat al degenen in wier harten God op deze wonderlijke wijze werkt, zekerlijk en onfeilbaar krachtiglijk wedergeboren worden EN METTERDAAD GELOVEN." Ook is Comrie's embryo-filosofie letterlijk in strijd met Gods Woord, want de wedergeboren embryo in Elizabeth's buik sprong op van vreugde toen hij de stem van de moeder des Heeren hoorde. Dat was een dadelijke geloofsoefening door de Heilige Geest! Een embryo heeft -volgens Comrie- wel het gehooroorgaan als geloofsvermogen, maar kan nog niet horen (geloven). Met de geestelijk horende en opspringende embryo in Elizabeth's buik bewijst Gods Woord overduidelijk dat Comrie er letterlijk en geestelijk finaal naast zit. De wedergeboorte bestaat niet uit een ingestort geloofsvermogen, maar is een totaal nieuwe schepping. "Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden", 2 Kor. 5:17. De Zone Gods zegt Zelf dat bij de levendmaking een ziel daadwerkelijk gelooft: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn Woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven.", Joh. 5:24-25.
Ook zijn er velen die denken dat een wedergeboren kind alleen geloven kan als hij/zij tot het verstand gekomen is, maar op de vraag waar dan de grens ligt, moeten zij het antwoord schuldig blijven. Ik ben nu 48 jaar en ik ben nog steeds niet tot het verstand gekomen dat de Wet van mij afeist. Toen ik daaronder verloren moest gaan, openbaarde Christus Zichzelf in mij als mijn Plaatsbekleder. Geprezen zij Zijn heilige Naam! Sinds Christus mijn Verstand voor God werd in de hel van mijn bestaan, ben ik een dwaas om Christus' wil geworden en ik denk dat Johannes de Doper dezelfde ervaring opdeed al in de schoot van zijn moeder Elizabeth.
In navolging van de Reformatie hebben onze Dordtse vaderen het onderscheid tussen de hebbelijkheid (habitus) en dadelijkheid (actus) des geloofs ten aanzien van de wedergeboorte niet gemaakt en dat is dan ook zuiver bijbels. Doordat Comrie bevreesd was dat het geloof als een werkzaamheid aan de mens zou worden toegeschreven, heeft hij ten aanzien van de rechtvaardigmaking een onderscheid gemaakt tussen het geloof en het geloven. Daardoor is echter de bijbelse en fundamentele rechtvaardigingsleer, namelijk de rechtvaardiging door het geloof, bij Comrie op losse schroeven komen te staan. De constructie van Comrie vond bij Abraham Kuyper echter gretig aftrek, met de kuyperiaanse 'veronderstelde wedergeboorte' als gevolg. Ook ds. G.H. Kersten was een fervent Comriaan, hoewel hij andere accenten lag dan Kuyper, maar toch de dwalingen van Comrie voor zijn rekening heeft genomen! De dogmatiek van Comrie doet duidelijk afbreuk aan de paulinische heilsleer en de leer der Reformatie, de rechtvaardiging van de goddeloze. Zowel in de Bijbel als bij de Reformatie komt de Comrie-constructie 'habitus-actus' niet voor. Rechtvaardiging en geloof zijn twee kanten van een zaak. Beiden geschieden op hetzelfde moment, zowel aan de zijde Gods als in het geweten van een zondaar, hoewel de rechtvaardiging wel in orde aan het geloof voorafgaat.
De Remonstranten daarentegen lieten (laten) echter het geloof als een voorwaarde(!) aan de rechtvaardiging voorafgaan, zoals beschreven in de Remonstrantse Confessie, hoofdstuk 11: "...aangezien het geloof een conditie (=voorwaarde) is, die vereist wordt om vergeving der zonden (te ontvangen); en daarna een verzekerd vertrouwen van zulk een vergeving te verkrijgen; en (omdat) dat geloof dus noodzakelijk vooraf moet gaan."
Zacharinus Ursinus -de hoofdopsteller van de Heidelbergse Catechismus- leert echter een totaal andere heilsorde in zijn Latijnse verklaring van de Heidelbergse Catechismus, deel 1, pag. 233: "Want God rekent ons eerst de genoegdoening van Christus toe. Daarna werkt Hij in ons het geloof, waardoor wij ons die toe-rekening toe-eigenen; waaruit blijkt dat de Goddelijke toepassing aan de toe-eigening door het geloof voorafgaat en er de oorzaak van is, hoewel zij niet zonder de onze is." De toepassing van de gerechtigheid van Christus gaat echter in orde aan het geloof vooraf, doch niet in tijd, maar geschieden op hetzelfde moment. Het ene volgt dus niet op het andere, noch gaat het ene aan het andere vooraf in tijd, doch er is wel een orde tussen die beide. Er is dus niet EEN kind van God die niet gerechtvaardigd is door het geloof met medeweten van zijn conscientie, naar het getuigenis van Paulus in Romeinen 5.
Hoewel Comrie oprechte bedoelingen had, is hij in zijn dogmatische uiteenzetting van de heilsleer veel meer filosofisch dan theologisch te werk gegaan, met alle schadelijke gevolgen vandien. In zijn prediking ontmoeten we meer de bijbelse theoloog Comrie, maar in zijn geschriften laat de filosofische doctor Comrie zich helaas teveel gelden. Hele kerkverbanden, met name de Gereformeerde Gemeenten, hebben echter op de filosofie van Comrie voortgeborduurd, wat geresulteerd heeft (en nog resulteert!) in het 'halfverloste christendom'. "Wel wedergeboren, maar nog niet gerechtvaardigd, ja, bij God vandaan", zo leren zij in navolging van Comrie. Volgens Romeinen 5:1 leert de Heilige Geest dat de rechtvaardiging door het geloof een zuiver bevindelijke zaak is en niet buiten het geweten omgaat. De rechtvaardiging door het geloof en de rechtvaardiging in de vierschaar der conscientie is dus een en hetzelfde. Ten aanzien van de staatsverwisseling in Christus wordt Gods volk niet twee keer -of meerdere keren- gerechtvaardigd, zoals Rome leert, maar 'slechts' EEN keer en dat is voor eeuwig genoeg! Hoe men het ook wendt of keert, de 'habitus-actus' constructie van Comrie resulteert in twee rechtvaardigmakingen, namelijk bij God vandaan en in de vierschaar van het geweten, maar volgens de zin en mening van de Heilige Geest in Romeinen 5:1 (en tal van andere Schriftuurplaatsen) valt de rechtvaardigmaking door het geloof samen met de bate des geloofs, de vrede met God in Christus. Het laatste ziet dus op de geloofsbewustheid van de toegerekende gerechtigheid van Christus en de vergeving der zonden in de toepassing. Dat leert de Schrift en het is ook de bevinding der heiligen. Het soort bevinding buiten de bewuste rechtvaardiging door het geloof is dus nabijkomend werk. Comrie is op dit punt dus wel gevaarlijk en zielsmisleidend bezig geweest. Bovendien: Te leren dat pas wedergeborenen nog niet kunnen geloven is de kleingelovigen ergeren. Christus heeft daartegen ernstig gewaarschuwd in Mattheus 18:6: "Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven(!!!!), ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee." De noodzakelijke eenheid van geloof en geloven omtrent de rechtvaardiging wordt door Comrie en zijn supporters namelijk ontkent. Blijkbaar scheidt men liever de dingen van elkaar die God in Zijn Woord samengevoegd heeft! Men kent Comrie dus meer gezag toe dan Gods Woord. De Nadere Reformatie is derhalve in sommige gevallen, meer een terugval op Rome geweest, dan dat het een doorgaande Reformatie heeft bevorderd. De gevolgen daarvan zijn nog duidelijk tastbaar en ontwikkelen zich in toenemende mate als een kracht der dwaling.
Comrie spreekt zichzelf echter ook tegen. In een voorwoord van een boek van ds. Thomas Shepard schrijft hij o.a.: "Laat dit uw regel zijn: Alle blijdschap die niet voortvloeit uit het aannemen en omhelzen van de Persoon des Middelaars is vals!" Hier is echter de bijbelse theoloog Comrie aan het woord en als theoloog is Comrie niet ongereformeerd.
De invloed van Comrie is niet verborgen gebleven. Met name bij de Afscheiding, zowel bij de neo-calvinistische stroming van dr. Abraham Kuyper, als bij de Gereformeerde Gemeenten, heeft Comrie diepe sporen nagelaten. Zowel Kuyper als Kersten hebben met hetzelfde kalf en zijn dwalingen geploegd, maar beiden hebben helaas op het verkeerde paard gewed! Veel hoop op wederkeer is er niet, want met name de Gereformeerde Gemeenten zweren bij hun eigen 'identiteit', (alsof God Zich om een kerk-identiteit bekommert) en leggen elke bijbelse weerlegging aangaande hun onschriftuurlijke heilsleer en heilstoepassing naast zich neer. Ze nemen de eer van elkander aan, maar Christus eren zij niet, want dan zou de prediking radicaal veranderen! Echter ook in de 'herstelde' rechterflank van de hervormde gelederen zien we dit feit voltrekken. De waarheid wordt hier en daar nog wel gepreekt, maar de praktijk komt er zelden mee overeen. Er is wel een gedaante van godzaligheid, maar de kracht ervan wordt geloochend, zonder echter te generaliseren. Over de gehele kerkelijke breedte van de 'gereformeerde gezindte' gerekend, is men nauwelijks meer aanspreekbaar op de waarheid van het Evangelie. Kerkelijk Nederland is sectarisch geworden, zelfs ten voeten uit. De democratische kerkpolitiek viert hoogtij, ondanks alle ach's en och's veelal onder een dekmantel van geveinsde ootmoed. Gaat 2 Thessalonicenzen 2:11 niet meer en meer in vervulling: "God zal hen zenden een kracht der dwaling, opdat zij de leugen zouden geloven?" Het is haast tastbaar, de gereformeerde belijdenissen ten spijt! God zal Juda's steden echter herbouwen uit het stof. Dan moeten we de (herstelde) brokstukken ook nog kwijt. God zal Zijn Waarheid nimmer krenken, maar eeuwig Zijn verbond gedenken, dwars door de oordelen heen. GPPB.
PS. Uitgebreide commentaar op de filosofische wedergeboorteleer van Comrie, zie: "HET WATER DES LEVENS" ISBN 9076100691.
|
|