|
|
DE OUDE EN DE NIEUWE MENS
| |
|
|
Van een inzender: Volgens Zondag 33, vraag en antwoord 88 van de Heidelbergse Catechismus, bestaat de waarachtige bekering in twee stukken, namelijk uit de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens. In het ingezonden stuk 'DE WETSDOOD, WANNEER' schrijft u dat de oude mens gestorven IS tenminste, als we een nieuw schepsel in Christus zijn. Maar hoe zit het dan met de afsterving van de oude mens?
vr. gr. GvdB.
Geachte heer Van de B., De opstellers van de Heidelberger Catechismus bedoelen hetzelfde als wanneer ik zeg dat met het "afsterven" het lichaam der zonde bedoeld wordt (Rom. 6:6). Zij noemen het de afsterving van "de oude mens". Het verschil zit meer in de verwoording der zaken als in de zaak zelf, want daarin verschil ik niet met de Heidelberger. Toch is het verschil in woordgebruik niet onbelangrijk. De benaming 'de oude mens' wordt namelijk veel verward met het vlees, ofwel met het lichaam der zonde. De oude mens en het lichaam der zonde zijn evenwel onderscheiden, tenminste voor het geloof. Een onbekeerd mens heeft namelijk geen nieuwe mens omdat hij alleen een oude mens is, en een kind van God heeft geen oude mens, omdat hij een nieuw schepsel in Christus is. Zowel de oude mens in zijn natuurstaat, als een kind van God, zijn beiden vlees; te weten: de oude mens in zijn natuurstaat is enkel vlees en enkel vijandschap tegen God, maar een kind Gods is vlees en Geest. Een kind van God IS gestorven aan de oude mens (de eerste Adam onder de Wet) en heeft de nieuwe mens (de tweede Adam onder de genade) aangedaan. Paulus schrijft immers in 2 Korinthe 5:17: "Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden." De oude mens is met Christus gekruist, ineens en voor altijd. Er staat geen oude mens op met Christus, maar een nieuw schepsel. Een kind van God is geen twee-mens, zoals doorgaans wordt geleerd, nee, hij is een nieuw schepsel in Christus en in zichzelf blijft hij vleselijk, verkocht onder de zonde. Hij is niet 50% vlees en 50 % Geest, nee, hij is 100% vlees en een volkomen nieuw schepsel in Christus. De oude mens is niet meer, die is gestorven, en een mens die gestorven is, is niet af te sterven, want die is niet meer. Paulus zegt in Romeinen 7:24 niet: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van de oude mens?" Nee, want van die oude mens was hij reeds verlost door de dood van Christus en omdat hij door de Wet aan de Wet gestorven was. Paulus zegt in Rom. 7:24: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Paulus was VAN de oude mens reeds verlost en nu wenst hij UIT het lichaam des doods verlost te worden, dat is het vlees, ofwel het lichaam der zonde. De opstellers van de Catechismus hadden in vraag en antwoord 88 zorgvuldiger moeten omgaan met de verwoording der zaken. Er bestaat geen afsterving van de oude mens, maar wel een afsterving van het vlees, ofwel het lichaam der zonde. De oude mens is niet het lichaam des doods, maar de gehele (gevallen) mens van nature. Die oude mens is met Christus gekruist. Dus van die oude mens der zonde, de oude Adam, is al Gods volk verlost, maar niet van het vlees, niet van het lichaam der zonde. Paulus spreekt daarom van een verlossing UIT het lichaam deze doods. Dat komt ook duidelijk tot uitdrukking in hetgeen hij schrijft in 2 Korinthe 5:8: "Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om UIT het lichaam uit te wonen, en bij den Heere IN te wonen." Het lichaam van een kind Gods is een tempel van de Heilige Geest en over de oude mens zwaait de duivel de scepter. Als de oude mens sterft, verliest ook de duivel zijn macht over hem en dat alles door de dood van Christus. De oude mens in zijn natuurstaat leeft in het vlees door de werken der Wet, dus in de zonde, en wordt geregeerd door de duivel en geoordeeld door de Wet, MAAR de nieuwe mens onder de genade leeft in het vlees door het geloof en leeft niet meer in de zonde. Dat kan gewoonweg niet, omdat alleen de oude mens in de zonde leeft en van die oude mens is Gods kind verlost, ineens en voor altijd. Voor al Gods kinderen geldt: "Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft", Gal. 2:20. Paulus leeft in Christus en Christus in hem, "doch niet meer ik", dat is de oude mens, want die is dood! Dus als we spreken over het afsterven van de zonde, dan zullen we eerst gestorven moeten zijn aan de oude mens onder de Wet. De oude mens kan de zonde niet afsterven, omdat hij geen nieuwe mens is noch heeft. De oude mens weet niets van de opstanding van de nieuwe mens en de nieuwe mens weet niets van de afsterving van de oude, want die oude mens is een definitieve dood gestorven door de dood van Christus. Dus de nieuwe mens sterft niet de oude mens af, maar sterft het vlees af door de Geest. De oude mens in zijn natuurstaat staat onder het gezag van de Wet (Rom. 7) en Christus gaat geen geestelijk huwelijk aan met de oude mens, maar met de nieuwe mens die onder de genade is. Christus trouwt geen tweemens, maar Hij trouwt met een zwarte Bruid in gemeenschap van goederen, gewassen en gereinigd in Zijn bloed. De Bruid van Christus heeft geen twee levens, want haar Leven is Christus alléén en zelf is zij enkel vlees, zo zwart als de tenten van Kedar. De Wet is van kracht op de eerste man, zolang die leeft. Als we aan de eerste man (de oude mens) gestorven zijn, zijn we vrij van de Wets des mans en dus ook vrij om een Ander te trouwen. Welnu, we kunnen nooit in Christus roemen zolang onze oude mens leeft. Zolang de eerste man leeft, heeft de Wet het alleenrecht op ons. De oude mens is onder de Wet en komt nooit onder de genade. Pas als de eerste man gestorven is, zijn we vrij van de Wet. "Ik ben door de Wet aan de Wet gestorven." Dat 'ik' moet dus de dood in, om in Christus levend gemaakt te kunnen worden. "Doden zullen horen de stem van de Zoon van God..." Ja, en die ze gehoord hebben zullen leven, eeuwig leven. Dezulken hebben geen oude mens meer, want de oude mens is gedood en vrij van de Wet des mans. Dode zondaren staan op uit hun zondegraf door de levendmakende stem van Christus. De oude Adam, de oude mens, de eerste man is gestorven aan het kruis. Het lichaam der zonde, dat is het vlees, blijft tot de laatste snik. Tussen vlees en Geest staat nooit een is-gelijk-teken. Vlees en bloed zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. Want wat uit het vlees geboren is, dat blijft vlees, maar wat uit de Geest geboren is door een geestelijke geboorte, dat blijft Geest. Gods volk is vlees en Geest en evenwel geen twee-mens. Ze is geen oude mens en daarbij ook een nieuwe mens, maar ze is vlees en Geest verenigd in 1 persoon. Vlees wordt nooit Geest en Geest wordt nooit vlees. Ook Christus is geen tweemens, maar Hij heeft twee naturen verenigd (niet gemengd) in 1 Persoon. Zo-ook een kind Gods. Hij heeft een vleselijke natuur en is ook de goddelijke natuur deelachtig (2 Pet. 1:4), verenigd in 1 persoon. Christus heeft ons vlees aangenomen en daarom leeft de levende Kerk in het (Zijn) vlees door het geloof. Dus de Bruid van Christus bestaat niet uit een oude en nieuwe mens, maar uit een vleselijk ellendig mens die evenwel in Christus volmaakt rechtvaardig, volkomen heilig en zonder enige gebrek is. De oude mens is afgelegd, opgebaard en begraven en de mens in Christus leeft in het vlees door het geloof des Zoons van God. Asaf zegt het zo mooi in Psalm 73:26: "Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid." Hij zegt niet: "Bezwijkt dan mijn oude mens...", nee, die was al bezweken door de dood van Christus, maar zijn vlees, dat grote beest, ja, dat heeft hij afgelegd toen zijn vlees de laatste adem uitblies en hij eeuwig in God mocht ademen door de Heilige Geest. Asaf behoeft echter niet alleen te zingen in Psalm 73:12. Mijn ziel zingt met hem mee:
'k Zal dan gedurig bij Hem zijn, In al mijn noden angst en pijn. Hem al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad; O God, mijn Heil en Toeverlaat, En mij hiertoe, door U bereid Opnemen in Uw heerlijkheid!
Gode bevolen, GPPB.
|
|
|
|
|
|