|
|
7e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816
| |
|
|
Uitgesproken op 3 juni 1938 te 's-Gravenhage.
Wij zullen dan beginnen met hetgeen wij te zeggen hebben en waar wij de vorige keer geëindigd zijn. Ik had, nadat de dingen gebeurd waren, waarover ik de laatste keer gesproken heb, een overdenking in betrekking tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Ik zag hoe vanaf het begin van de negentiende eeuw het streven van deze kerk was, alles zoveel mogelijk bijeen te houden. Maar, en zo verstond ik het, dit was in strijd met Gods bedoeling en in strijd met de werking van de Waarheid. De werking van de Waarheid immers is tweeërlei; zij trekt aan en zij is de oorzaak dat de mensen zich onttrekken. Zij verbindt en zij scheidt. Deze overdenking bleek spoedig betekenis te hebben, want niet lang daarna kreeg ik het verzoek van de Nederlandse Hervormde Kerk te Haarlem om het bewijs van goed zedelijk gedrag te geven van één van de kerkvoogden, een aanzienlijk heer. Deze heer wilde zijn kind laten dopen in Haarlem. Nu dacht ik: familieomstandigheden of andere omstandigheden kunnen het wenselijk maken dat aan een kind elders de doop bediend wordt. Dit moet ik dan maar onderzoeken, dacht ik, want als dit verlangen een ander oorzaak mocht hebben, bijvoorbeeld dat men het niet wenste te laten dopen onder de prediking, die door de voorzienigheid Gods op dat ogenblik in Bennekom werd gehouden, dan zou ik mij daar anders tegenover moeten stellen. Ik ging daarom naar deze heer toe en vroeg hem wat voor reden hij had zijn kind in Haarlem te laten dopen. Het antwoord was: "Ik ben u geen verantwoording schuldig". Toen wist ik wat ik te doen had. Ik schreef aan Haarlem, dat ik het bewijs van goed gedrag niet kon geven. Ik heb u bij een vorige gelegenheid al eens verteld wat de betekenis van zo'n bewijs is. Men wilde het op deze manier mogelijk maken, dat alle richtingen in de Nederlandse Hervormde Kerk konden blijven. Dus was er op een plaats een orthodoxe predikant, dan kon iemand, die het daarmee niet eens was, zijn kind elders, waar de prediking vrijzinnig was, laten dopen en omgekeerd. Was hijzelf niet vrijzinnig en zijn gemeente wel, dan kon hij zijn kind ook laten dopen, waar een andere prediking werd gebracht. Enige tijd daarna kreeg ik bericht dat het kind gedoopt was, met het verzoek het te willen inschrijven. Hierop ben ik naar de ouders van het kind gegaan en heb hun het onbetamelijke van deze handelwijze onder ogen gebracht. Maar ofschoon mijn bedoeling was hen te brengen tot het bekennen daarvan, vond ik integendeel niet anders dan verzet en onverschilligheid. Daarop heb ik in mijn kerkenraadsvergadering voorgesteld deze familie, deze heer te censureren. Er werd over gesproken en de kerkenraad in zijn geheel zei mij, dat zij de handeling van de kerkvoogd ten enenmale afkeurden, maar zij stelden voor de dingen te laten zoals zij waren, terwille van de vrede. Ik merkte dat, wanneer er toen gestemd zou zijn, het een staking van de stemmen geweest zou zijn. Het zou geweest zijn drie tegen drie, en in zo'n geval blijft de zaak onveranderd. Toen ik dat begreep, heb ik gezegd: "Wanneer u als kerkenraadsleden het onmogelijk maakt te doen, hetgeen ook volgens uw overtuiging gedaan zou moeten worden, dan kan ik hier mijn ambtsbezigheden niet verrichten. Ik moet mij wenden tot het classicaal bestuur en zo dit mij niet helpt, wat het zeker niet zal doen, dan moet ik mijn ontslag nemen". Hierop verzocht men mij acht dagen te willen wachten. Dat gebeurde. Voordat deze tijd verstreken was, kwam mij onder de aandacht: "Zouden de inwoners van Kehila u overgeven?", en het antwoord was: "Zij zouden u overgeven". (1 Sam. 23:12). Toen wist ik hoe het zou uitvallen. Er werd in de volgende kerkenraadsvergadering niet meer over gesproken. De stemming werd gehouden en het was drie tegen drie. Na afloop van de vergadering deelde ik de zaken aan mijn vrouw mee. Maar een paar dagen daarna nam één van mijn tegenstanders ontslag. Hierop bracht ik de zaak weer in de kerkenraad en toen werd met drie tegen twee stemmen besloten te censureren. Enige dagen daarna ontving ik van het classicaal bestuur bericht over deze zaak. De gecensureerde was in hoger beroep gegaan en men berichtte mij uit Arnhem, dat er een fout was in de vorm van het opgestelde schrijven. Daarom was de censuur onwettig. Was er geen fout in de vorm geweest, dan zouden zij tóch de censuur onwettig hebben verklaard. Dat sprak vanzelf, ik had ook niet anders verwacht. Hierop ben ik weer tot mijn kerkvoogd gegaan en heb hem nog eens de zaak onder ogen gebracht, doch zonder succes. Niet lang daarna kreeg ik het bericht uit Zutphen, dat jongelui uit Bennekom daar belijdenis wensten te doen. Zutphen was wat men noemt vrijzinnig, modern. Ik begaf mij naar de moeder van deze meisjes (een vader hadden zij niet meer) en ik vertelde haar van het schrijven van Zutphen en tegelijkertijd, dat ik het bewijs van goed zedelijk gedrag, dat in deze weer nodig was, niet zou geven. De vraag van deze dame was, of er dan op haar kinderen iets was aan te merken. Neen, zei ik, op uw kinderen heb ik niets aan te merken. Wanneer zij een bewijs van goed zedelijk gedrag nodig hadden voor een betrekking, zouden zij dat zeker van mij ontvangen, maar ik zal u zeggen waarom ik het in dit geval niet geef. Uw kinderen willen belijdenis doen in Zutphen en het onderwijs dat zij daar krijgen is van dien aard, dat, wanneer zij het geloven, zij onherroepelijk verloren gaan. Hierin wil ik geen directe hand hebben en om deze reden wil ik aan het verzoek niet voldoen. "En", vroeg zij, "wanneer ik mij begeef tot het kerkelijk bestuur, wat zou er dan gebeuren?". Ik zei: "dan wordt u in het gelijk gesteld en ik wordt geschorst en daarna afgezet". Hierop zei zij dat zij dat nooit zou wensen. Ik heb er na die tijd nooit meer van gehoord. Een tijd daarna, ik geloof een paar weken, had ik een droom. Ik zag in mijn droom een stad in de vlammen opgaan, zodat zij geheel verwoest werd. Zelf bevond ik mij in deze stad, maar ik ontkwam het gevaar. Toen ik wakker werd, had ik direct de overtuiging, dat deze in de vlammen opgaande stad niets anders was dan de Nederlandse Hervormde Kerk en dat ik het zou ontkomen. Ik kan mij niet meer herinneren hoeveel maanden er waren voorbijgegaan, het kunnen ook wel weken geweest zijn, maar hierna viel mij plotseling in, wat ik twaalf jaar terug gedaan had. U moet niet vergeten, dat ik, om zo te zeggen dag en nacht met deze dingen bezig was. Twaalf jaar geleden had ik proponentsexamen gedaan. Dit is het laatste examen van iemand die theologie studeert, voordat hij predikant wordt. Bij dit examen moet men de belofte afleggen, dat men de reglementen van de Nederlandse Hervormde Kerk zal gehoorzamen. Deed men dit niet, dan zou men natuurlijk geen Nederlands Hervormd predikant kunnen worden. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik dit in mijn onwetendheid gedaan heb. Ik moet tot mijn schande zeggen, dat ik er niet eens bij nagedacht heb. Het is gewoonte en ik had het gedaan zoals ieder ander het doet, die predikant wordt; zonder er bij na te denken. Maar dat gebruikte het Opperwezen om mij in de grond de zaak van de kerk bekend te maken. Ik zag hoe ik met de ondertekening van de reglementen de Heere Jezus Christus, Die ik voor mijzelf als onmisbaar had leren kennen, buiten de deur en buiten de kerk had gezet. De indruk, die dit op mij maakte en de invloed die het op mij had, kan ik niet beschrijven. Mijn ziel was vol van rouw en droefenis over de zonde, die ik begaan had, over het zondigen tegen God. Toen was niemand schuldig dan ik. Ik was de enige die schuld had, die de schuldige was in betrekking tot de toestand van de Nederlandse Hervormde Kerk. Diep was mijn ziel er onder gebogen en ik zag hoe de Heere Jezus niet meer in de Hervormde Kerk was, ook niet meer op de scholen en ook niet meer in de Regering noch in de Staten; hoe de Heere Jezus Christus buiten Nederland was, door Nederland verbannen was. Ik had een diep medelijden met het Koninklijk Huis, een onuitsprekelijk medelijden. Ik had de koningin hartelijk lief -ik ben zeer oranjegezind- en ik zag hoe ontzaglijk moeilijk haar positie was.
Ik was onder deze werkzaamheden geheel losgemaakt. Tot in het diepst van mijn ziel was ik losgemaakt van de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals deze zich openbaarde na 1816. Zij bestond voor mij niet meer. Ik heb later de uitdrukking gelezen van dr. Kohlbrugge in een brief aan ds. De Cock. Hij schreef: "Houdt de predikstoel voor in de grond gezakt". Maar voor mij was de gehele Nederlandse Hervormde Kerk in de grond gezakt, doch tegelijkertijd zag ik mij in de kerk geplaatst. Juist in het ogenblik, toen ik geheel losgemaakt was van de kerk, van de Nederlandse Hervormde Kerk van na 1816, voelde ik mij geplaatst in de kerk en ik heb mij nooit zo innig aan de kerk van Nederland verbonden gevoeld, dus aan de kerk van vóór 1816, als in deze ogenblikken. Veertien dagen daarna was ik op mijn studeerkamer. Ik maakte aantekeningen voor de predikatie voor de volgende rustdag. Mijn vrouw komt de kamer binnen en zegt: "Wat heb je het druk". "Ja", zeg ik, "ik heb het druk". De dag daarop ben ik weer bezig. Zij komt weer binnen en zegt: "Wat heb jij het druk?" Maar toen kwam de vraag mij anders voor, de klemtoon lag anders, ik verstond: "Wat heb jij het druk". Ik zei: "Ja Heere, ik heb het druk; ik wil spreken over deze tekst, Psalm 119:28: "Mijn ziel druipt weg van treurigheid". Wat moet ik daarover zeggen. Ik heb hem maar genomen, omdat hij zo overeenkomstig mijn toestand is, maar wilt U mij dan zeggen, waarover ik op de aanstaande rustdag moet spreken". Toen werd tot mij gezegd, dat ik moest spreken over Daniël 3. Dat is de geschiedenis van het gouden beeld en van de drie vrienden van Daniël, die voor dat beeld niet wilden buigen. En terwijl ik deze geschiedenis overdacht, werd ik nog dieper in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk ingebracht. Ik had de ondertekening van de reglementen publiek gedaan. En iedereen wist of kon weten dat ik dat gedaan had. Ik voelde mij nu verplicht in het openbaar daarvan belijdenis te doen, omdat ik begreep dat een publieke zonde openlijk beleden moet worden. Niet dat de belijdenis anders niet recht was geweest, maar ik had lust het te doen; niet alleen voor God, maar ook voor de mensen. En ik heb dat gedaan en bij deze gelegenheid gezegd, dat ik mij vooral niet gebonden achtte de reglementen te gehoorzamen. Een paar dagen daarna wilde ik graag weten, hoe ds. Ledeboer dat had gedaan. Ik sloeg een boekje op, dat geschreven is door ds. Ledeboer en daar vond ik -op pagina 69 van " 's Heeren wegen"- dat, toen hij de laatste keer in de Hervormde Kerk sprak, gepredikt heeft over Daniël 3. Hij zegt, dat de Heere hem aan de hand van deze stof geheel in de toestand van de Kerk inleidde.
Daarna ontving ik nog een beroep; het is het laatste geweest, dat ik als predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk kreeg. Het was het beroep naar Gameren, een plaatsje in de Bommelerwaard. Ik voelde voor dit dorp bijzonder veel, omdat het niet ver van Brakel gelegen is, en daar had ik enige goede vrienden. Men heeft drie weken bedenktijd, wanneer men een beroep heeft ontvangen. Toen de drie weken bijna voorbij waren, kreeg ik bezoek van een ouderling van mij. Ik vertelde hem, dat ik veel voor Gameren voelde. "Maar u kunt toch zó niet gaan", merkte hij op. Hij wilde zeggen: u moet er toch meer voor hebben om Bennekom te verlaten en daar heen te gaan. "Als de tijd van beslissen daar is, zal ik het wel weten", antwoordde ik. Maar toen hij vertrokken was, kwam mij de vraag voor of ik het wel zo zeker zou weten als de drie weken om waren. Ik zei: "Neen, Heere, ik heb zo geantwoord omdat ik het tot nog toe altijd geweten heb, dat ik bedanken moest voor een beroep". Geheel aan het eind van de voorlaatst dag van de bewuste drie weken kreeg ik bericht dat ik was aangeklaagd bij het classicaal bestuur. Er waren namelijk jongelui uit Bennekom, die elders belijdenis wensten te doen en wel in Tiel. Tiel is "modern". Nu had ik van de Hervormde Kerk te Tiel het bekende verzoek gekregen om een bewijs van goed zedelijk gedrag te geven, maar ik had geantwoord dat de ouders van deze jongelui in het geheel niet in betrekking stonden tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Meer had ik niet geschreven, omdat ik het niet nodig vond, ofschoon ik het plan niet had om aan het verzoek te voldoen. De jonge mensen ten behoeven van wie het verzoek gedaan werd, leefden, voorzover mij bekend, in de wereld. Maar al was dit niet zo geweest, en al was mij bekend geweest dat hun belijdenis rechtzinnig was en al was mij ook bekend geweest dat Tiel rechtzinnig was, dan zou ik toch geweigerd hebben, tenzij men mij redenen had kunnen opgeven, die mij gegrond schenen. Een kerkenraad heeft een roeping, heeft een roeping tegenover een gemeente. Inmiddels waren de jonge mensen aangenomen in Tiel en ik kreeg het verzoek ze in te schrijven. Ik heb geantwoord dit niet te kunnen doen. Het bleek nu uit het schrijven, dat mij uit Arnhem gezonden was, dat Tiel de zaak voor het classicaal bestuur had gebracht. Terwijl ik dit schrijven las, was het mij, alsof er tegen mij gezegd werd, dat ik terwille van deze zaak in Bennekom moest blijven. Mijn gevoel voor de gemeente Gameren was weg en ik bedankte voor het beroep. Aan het classicaal bestuur van Arnhem schreef ik, dat het mij niet mogelijk was de namen in het lidmatenboek in te schrijven. Men schreef mij terug, dat de wetten der kerk er mij toe verplichtten. Ik vroeg of het dan niet mogelijk was in de Hervormde Kerk een consciëntiebezwaar te hebben. Arnhem bleef aandringen, dat ik de namen toch maar inschrijven zou. Ik kon niet. Nadat zo enige tijd lang correspondentie gevoerd was, kreeg ik bericht van het classicaal bestuur, dat men naar Bennekom zou komen om met mij over deze zaak te spreken. Ik het midden van december 1913 had de samenkomst plaats. Het voltallig classicaal bestuur was aanwezig, tevens de kerkenraad van Bennekom; want men was er bijzonder op gesteld, dat ik zou toegeven. Maar ik bleef bij mijn weigering; en ik heb gezegd wat de Heere mij zowel in betrekking tot de Nederlandse Hervormde Kerk als de toestand van Nederland te zien en te ondervinden had gegeven. Ik heb toen ondervonden, evenals ik dat later in vergaderingen met andere besturen heb gemerkt, dat de belofte waarachtig is: "Gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt" (Matth. 10:20). Toen ik uitgesproken was, vroeg één van de aanwezigen het woord. Hij zei: "Ik ben het in alles, voorzitter, met broeder Paauwe eens. Maar ik trek tegenovergestelde conclusies". "Mag ik u eens iets zeggen?", zo wendde hij zich tot mij. "Ik heb uit uw verhaal gehoord, dat u een ogenblik gehad hebt, waarin u zich van de kerk geheel los gevoelde". "Ja", antwoordde ik. "Toen had u ontslag moeten aanvragen", zei hij. Toen heb ik gezegd dat ik dat zo niet gezien had; dat ik geen enkele reden had om ontslag te nemen en dat ik het nooit zou nemen, aangezien de Kerk aan Christus toebehoort. De voorzitter nam toen nog het woord; "U moet wel bedenken, als u blijft weigeren, dat wij u zullen schorsen". Ik zei: "Met de vraag of u mij zult schorsen, heb ik eigenlijk niets te maken. U zult dit doen als het u toegelaten wordt. Maar wordt het u toegelaten, dan zal dit betekenen de zekere ondergang van de kerk". Een gegrom was het antwoord. Mij restten nog veertien dagen voordat ik geschorst zou worden. Ik was verblijd over de afloop der zaken; ik was verheugd, dat ik had kunnen spreken, zoals de Heere het mij had bekend gemaakt, maar ach, wat een benauwde dagen zijn er gevolgd. Ik had nog weinig verstand van Gods wegen. Had ik er meer verstand van gehad, dan zou ik het beter doorzien hebben, maar ik was zeer onervaren. Voor mij waren het bitter moeilijke dagen, want in Bennekom -en misschien ook in wijdere kring- had men altijd op een andere afloop gehoopt. Men had de Nederlandse Hervormde Kerk niet in staat geacht tot zo'n wandaad, omdat men niet wist wat een ellendig lichaam deze kerk geworden was. Maar nu zag men, dat het daartoe gekomen was. Men had niet gedacht, dat ik iets zou doen, zonder dat ik wist dat het goed af moest lopen. Men had er geen vermoeden van, wat het is een daad te verrichten in de vreze Gods. Maar nu men zag hoe de zaak zou lopen, onttrok bijna iedereen zich aan mij en het werd zoals er staat: "een schrik van rondom" (Jer. 6:25). Het was alsof ik een besmettelijke ziekte met mij omdroeg, zo ontweek men mij.
Na veertien dagen dit doorstaan te hebben, uitwendig en inwendig, behaagde het de Heere de zaak van mij weg te nemen, en, zoals ik u een voorwerp in de hand kan leggen, zo kon ik de zaak en mijn persoon in de hand Gods geven. En vanaf dat ogenblik had ik de verzekering dat de benauwdheden die ik in betrekking tot deze dingen had ondervonden, nooit meer zouden terugkeren; wat ook gebeurd is. Ik had in de laatste maanden eenzaam geleefd, want ik vreesde dat ik onder de invloed van wie dan ook, komen zou. Het moest volstrekt mijn eigen daad wezen, of liever gezegd, Gods daad zijn en geen mens moest er invloed op hebben. Daarom had ik mij onttrokken, maar nu voelde ik mij opgewekt om iemand te bezoeken. Nu woonde er tussen Wageningen en Bennekom een begenadigde oude vrouw en die bezocht ik. Toen zij mij in de verte aan zag komen, kwam zij uit haar huis te voorschijn en riep mij welkom toe. Zij vroeg mij hoe het ging, waarop ik antwoordde "Goed". "O, dat is gelukkig, kom binnen", zei ze. En ik vertelde haar wat er gebeurd was. Toen ik aan het ogenblik gekomen was, waarop God mij schuldenaar maakte in betrekking tot de toestand van de Kerk, zei zij (omdat zij dezelfde zaken had ondervonden, zij was één van de zeer weinigen, die ik toen op mijn weg ontmoet heb, die het verstond): "en dan zou men willen bidden: Heere, open toch de ogen van Uw volk voor deze dingen". Ik zei: "Dat heb ik juist gebeden in dat ogenblik".
Mijn schorsing zou met nieuwjaar 1914 ingaan. Over de vraag of ik in hoger beroep zou gaan, had ik niet nagedacht. Maar het was, alsof mij de vraag werd gedaan, waarom ik niet in hoger beroep wilde gaan. "Ik heb er eigenlijk nog niet ernstig over gedacht", antwoordde ik. Hieronder werd ik opgewekt om in hoger beroep te gaan en ik zag, dat dit niet in strijd was met het Woord. Toen ben ik in hoger beroep gegaan bij het provinciaal kerkbestuur en na nieuwjaar kon ik dus nog met mijn werk doorgaan. Veel briefwisseling is er geweest tussen het provinciaal kerkbestuur en mij, maar het kwam tot geen resultaat. Ik had er af en toe wel eigenaardige ontmoetingen. Zo ontmoette ik de kleinzoon van de dichter Beets, secretaris van het provinciaal kerkbestuur en predikant te Arnhem. Ik had een onderhoud met hem op zijn studeerkamer. Ik vroeg hem: "Heeft men nu werkelijk wel recht om mij af te zetten?" Hij bleef het antwoord schuldig en ik vergat er op in te gaan doordat wij over andere dingen kwamen te spreken. Toen ik op het punt stond te vertrekken, schoot mij dit te innen. Ik zei: "A propos, u hebt mij nog niet geantwoord op mijn vraag". Zijn antwoord was: "Ik zal er nog eens over nadenken". Ik dacht: "Als er geen moeilijkheden zijn, dan gaat alles goed in de Nederlandse Hervormde Kerk, maar zodra er iets is, dan gaat het verkeerd, omdat ze geen God heeft, omdat ze God verbannen heeft". In die tijd hield ik Bijbellezingen. Ik was begonnen bij Genesis 12. Ik was maar doorgegaan en was nu gekomen aan Genesis 31. De mensen zeiden: "Dominee, had u een gedeelte van de Schrift, dat met uw zaken overeenkomt, moeten zoeken, dan zou u geen beter hebben kunnen vinden". "Ja", zei ik, "ik merk het ook". Maar toen kwamen de lijdenswerken en ik was bij Mattheüs 26, en wel bij de veroordeling van de Heere Jezus door Kájafas En het was weer hetzelfde. De mensen zeiden: "Het lijkt alsof het uw geschiedenis is". Ik zei: "Ja, dat merk ik ook". Maar ik wist toen nog niet, wat ik nu wel weet: dat, wanneer men in een zaak door Gods Geest geleid is, men het altijd terugvindt in de Bijbel. Wanneer onze zaak recht is, kan men haar terugvinden in de Schrift. Dus als men werkelijk bekeerd is, vindt men zijn bekering in de Schrift; dit ter toelichting.
Ik heb dus mijn werk nog kunnen voortzetten. Ik had nog steeds niet aan het verzoek voldaan, dus ging tenslotte toch mijn schorsing in, en dat gebeurde op 1 juni 1914. Dat was de tweede Pinksterdag. Toen heb ik voor het laatst in de Nederlandse Hervormde Kerk gepredikt. Daarna was ik buiten dienst. Aan het einde van twee maanden kon ik terugkomen en opnieuw mijn werk aanvangen. Maar dat is niet gebeurd. Het classicaal bestuur was namelijk na mijn schorsing gekomen en deed wat des kerkenraads is. Het eerste werk was de bewuste namen inschrijven. Met mij waren afgezet één ouderling en twee diakenen; één van de diakenen bevindt zich op het ogenblik in de zaal. Na twee maanden (juni en juli 1914 waren de maanden van de schorsing) en juist bij het uitbreken van de oorlog, kon ik mijn dienst hervatten. Maar wat was er inmiddels gebeurd? Men had mij al gezegd dat ik kon terugkeren. Wanneer ik het gedaan had, had natuurlijk niemand de zaak begrepen en ik was in de ogen van de mensen de getrouwe predikant gebleven. Ik had echter niet de bedoeling om buiten de kerk te komen en ook niet om er in te zijn. Heilig onverschillig stond ik er tegenover. Ik wilde er alléén in blijven, wanneer ik er recht in kon wandelen. Maar nu kreeg ik over de zaak na te denken. Men had geschreven: "U kunt terugkeren". Men was welwillend tegenover mij geweest. Men had mij zelfs mijn traktement in deze twee maanden laten behouden. Ik kon dus terugkeren, maar dan moest ik de boeken met de ingeschreven namen overnemen van het classicaal bestuur. Ik noemde mijn bezwaren. Het classicaal bestuur antwoordde: "Goed, dan neemt u de boeken over onder protest". Ik gevoelde, dat ook dit niet kon. Van meer dan één zijde, ook van de zijde van de kerkelijke besturen, schreef men mij, dat ik toch zou terugkeren. 't Was toch voor rekening van het classicaal bestuur, alles wat er geschied was. "Neen", zei ik, "ik kan niet". Geen kerkenraad kan toestaan zo opzij gezet te worden. 't Was in strijd met de meest eenvoudige opvatting van de roeping van een kerkenraad. Intussen wist ik niet, welke stappen nu door mij gedaan moesten worden. Maar op een morgen gebeurde het volgende. Ik las aan het ontbijt 2 Petrus 2, en als u wilt, kunt u dat hoofdstuk thuis nalezen. "Zo weet de Heere de Godzaligen uit de verzoeking te verlossen" (vers 9). Het gehele hoofdstuk en in het bijzonder deze woorden, grepen mij aan. Onmiddellijk na het danken, ging ik de tuin in (ik had in Bennekom een grote tuin). Ik weet niet hoe lang het geduurd heeft, maar ik sprak waarlijk met Iemand. Het was (zo zou ik het het beste onder woorden kunnen brengen), als de worsteling van Jakob aan de beek Jabbok. Na enige tijd liet ik los; de Heere zou mij zeggen, wat ik doen moest. Ik moest schrijven aan het classicaal bestuur, dat ik heel graag wenste terug te komen, op slechts één voorwaarde: dat men mij de boeken teruggaf, zoals ik ze aan het classicaal bestuur had overhandigd, dus zonder de door hen ingeschreven namen. Maar u begrijpt, dat de door mij gestelde voorwaarde door het kerkelijk bestuur niet werd aanvaard. Ik was en bleef geschorst. Op de zondag, waarop ik, zo ik teruggekeerd was, mijn werk had kunnen hervatten, waren de gemobiliseerde soldaten in de kerk gelegerd. De daarop volgende zondag had het classicaal bestuur er niet voor gezorgd, dat de predikdienst vervuld werd, ofschoon het wist, dat ik mijn werk niet zou hervatten. De mensen waren samengekomen, ik bleef in de pastorie. Toen de voorlezer zag, dat ik niet zou verschijnen, vroeg hij aan de aanwezigen of er misschien iemand was, die de dienst zou kunnen vervullen. Ds. Van der Melle van Kralingen (Rotterdam) heeft toen de dienst geleid.
Op 8 oktober 1914 ben ik afgezet en in november 1914 ben ik naar Den Haag gekomen. Nooit had ik kunnen denken, dat ik in deze plaats zou gaan wonen. Maar het verdere verloop zal ik niet vertellen. Ik weet niet precies of ik alles verteld heb, misschien heb ik het één en ander overgeslagen; maar het voornaamste heb ik u gezegd, namelijk hoe het met de Nederlandse Hervormde Kerk staat; wat de zonde is van deze kerk; wat de zonde is van iemand, die aan de dienst van deze kerk meedoet. Ik heb vele diepe overdenkingen gehad over al de kerken, die buiten de Nederlandse Hervormde Kerk staan; over al de dingen die buiten de Hervormde Kerk geschieden. Diepe overdenkingen, maar deze behoren slechts terzijde van de zaak, waarover wij spreken, en daarom zal ik ze u niet meedelen. Het zou u echter niet meevallen, als ik het vertelde. Als er iemand is, die er in het diepst van zijn ziel belang in stelt en die mij kan verklaren dat hij om Gods wil er belang in stelt, dan wil ik hem alles zeggen. Ik heb nooit een programma gehad om in de kerk te blijven en ik had geen programma, toen ik er uit was, evenmin een bedoeling. Ik wilde afwachten wat God doen zou en de zaken Zijn gelopen zoals zij moesten lopen. Ik heb na mijn afzetting van verschillende zijden beroepen gekregen, van allerlei kerken, ook uit Amerika. Ik heb voor alles bedankt. Ik heb toen iets uit Jeremia leren verstaan en ik heb gezegd: "Met Nederland heb ik het bedorven". Nu ben ik van plan -indien ik het beleef- met Nederland onder te gaan en voor mijzelf geen veiligheid te zoeken. Ik ben in mijn hart een Hollander, ik ben een grote vijand van afscheidingen. Ik kan u niet zeggen hoe ik afscheidingen verfoei! Ik voel mij lid van de Nederlandse Hervormde Kerk van vóór 1816 (amen - GPPB) en de Kerk van na 1816 is voor mij vergaan, zij bestaat niet meer voor mij. Dus u begrijpt wel, dat ik er nooit meer aan heb kunnen denken om onder de prediking van iemand te gaan. Ik ben vroeger altijd een getrouw kerkbezoeker geweest. Zelfs als predikant ging ik naar de Gereformeerde Gemeente, maar dat was in het begin van mijn verblijf in Yerseke. Later heb ik dat niet meer gedaan. Ik zou daar ook iets van kunnen vertellen, maar ik ga er niet verder op in. Hoe droevig het is op zichzelf om alleen te staan, zo verkies ik van ganser harte, wat ik nu al vier en twintig jaar doe en zó hoop ik door de genade Gods te sterven.
Men heeft vele vertelseltjes aangaande ds. Ledeboer verspreid, bijvoorbeeld dat ds. Ledeboer later spijt gehad heeft; en zo heeft men van mij ook al eens gezegd, dat ik mijn aangezicht gekeerd had naar de Nederlandse Hervormde Kerk. U moet dergelijke praatjes nooit geloven. Want zoals ik er in 1913 tegenover geplaatst ben, zo sta ik er nog tegenover en zo zal ik er tegenover blijven staan tot mijn dood toe. Nu zou ik u nog iets vertellen over de Doleantie. De Doleantie heeft plaatsgevonden in 1886 en dat is vooral gebeurd, omdat de Vrije Universiteit leerlingen had, die men in de Nederlandse Hervormde Kerk geplaatst wilde zien. Maar de Nederlandse Hervormde Kerk wilde deze leerlingen niet accepteren. Dr. Abraham Kuyper heeft toen de gedachte gehad, dat een gemeente (in dit geval de Hervormde gemeente te Amsterdam) onder het Synodale juk kon wegkomen met behoud van de goederen van de kerk. Maar dat kon niet, want de rechterlijke macht was, en is nog op de hand van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dus toen de vereniging: "Vrienden der Waarheid" deze pogingen ondernomen had, kwam er een dominee -ds. Vos, destijds predikant in Amsterdam, een geweldig knap man, een scherpzinnig man- en deze bewerkte dat alle leden van de kerkenraad van Amsterdam onder censuur geplaatst werden. Toen konden zij niets meer beginnen en daarom heeft de poging van dr. Kuyper schipbreuk geleden. Zij zijn na enige tijd afgezet en zo is de Doleantie ontstaan. In sommige plaatsen, in Bennekom bijvoorbeeld is er krijgsraad gehouden, alles tegen de geest van de Heere Jezus in. Want de Kerk van Jezus Christus moet niet grijpen naar de goederen, zij moet de gewapende macht niet inroepen. Zij is bestemd om schade te lijden en ongelijk te hebben. Daarom heeft deze zaak niet gedeugd en de uitkomst heeft ook genoeg uitgewezen, dat het geen goede afscheiding is geweest. Ik liep eens als jongen door de Ammanstraat te Rotterdam en daar werd de eerste kerk gebouwd voor "de dolerenden" (ik zeg dit niet om op deze mensen te schimpen, dat ligt niet in mijn aard, maar zij werden zo genoemd). Het was in het jaar 1887. Ik keek naar boven en zag tussen de stellingen door het gebouw en het woord viel in mijn hart: "Dat is alles verstandswerk". Ik wist van niets af. Ik was een knaap van vijftien jaar, ik leefde in de wereld, hoewel ik godsdienstig was. En zoals dat toen in mijn gemoed viel, sta ik er nog tegenover: alles verstandswerk. De volgende catechisatie hopen wij te doen plaatshebben over drie weken. Wij eindigen met de zingen Psalm 84:5.
O God, die ons ten schilde zijt, En ons voor alle ramp bevrijdt, Aanschouw toch Uw gezalfde Koning. Eén dag is in Uw huis mij meer Dan duizend, waar ik U ontbeer; 'k Waar liever in mijn Bondsgods woning Een dorpelwachter, dan gewend Aan d'ijd'le vreugd in 's bozen tent.
|
|
|
|
|
|