|
|
DE DIENSTBARE UITGEWORPEN! (1)
| |
|
Opdat de ganse (hagareense, peninna-'vruchtbare', werkheilige schijngodsdienstige) wereld voor God verdoemelijk zij. Amen. GPPB.
---------------------------
|
|
LEERREDE
over
Galaten 4:21-31 en 5:1
Dr. H.F. Kohlbrugge
Hoe liefelijk is de stem des Evangelies, die ons zonder ophouden toeroept: "Vrees niet, uw God is Koning!" Zo heeft Hij dan alles in Zijn hand, alles in Zijn macht; alles moet Hem gehoorzaam zijn; alle dingen zijn aan Zijn voeten onderworpen, en moeten ten goede medewerken van ons, die aan Zijn Naam, aan Zijn genade en Zijn zegen vasthouden. Niets kan Hem in de weg staan, om ons, die in Hem geloven, de weg van Zijn geboden te doen gaan; niets Hem verhinderen Zijn getrouwe beloften bij ons te vervullen. Te allen tijde heeft het onze God en trouwe Heiland behaagd, de Zijnen in de overtuiging te versterken, dat Hij ook doen zal, wat Hij beloofd heeft, dewijl Hij alles in Zijn hand heeft. En zodanige versterking behoeven wij voornamelijk dan, als wij niets zien dan het tegenovergestelde, en ons alles uit de handen genomen wordt, zodat wij niets meer weten tot stand te brengen. Deswege sprak God ook tot Abraham: "Gij zult de naam uwer huisvrouw Saraï, niet "Sarai" dat is "mijn vorstin" noemen, maar haar naam zal zijn "Sara" dat is "vorstin", want Ik zal ze zegenen, en u ook uit haar een zoon geven." (Gen. 17:15-16). Deze belofte gaf God juist toen aan Abraham, toen hij het bevel der besnijdenis ontving tot een teken, dat juist nu bij God de tijd der vervulling gekomen was, nu er van Abrahams zijde niets meer kon verwacht worden. een verzekering van de trouwe Gods ontving Abraham nu ook in de naamsverandering van Zijn vrouw. Zolang zij zijn vorstin heette scheen het ten minste nog naar de naam in Abrahams macht te staan, maar nu verdween ook zelfs de naam, toen de Heere haar "vorstin" noemde. Toen was het geheel en al uit Abrahams handen uit, en lag alles in de hand des Heeren. Ofschoon Abraham er om lachte en het niet scheen te begrijpen, dat juist het onmogelijke bij God mogelijk is, en dat Hij alle dingen uit hetgeen niets is door het Woord van Zijn macht te voorschijn roept, zo ontving Abraham evenwel een vorstelijke troost; immers de woorden des Heeren betekenden zoveel als: "noem dat, wat dood is, niet meer dood, maar geef het de naam, dat het leeft, heet het onvruchtbare vruchtbaar, en predik van datgene, wat u niet meer in uw hand hebt en wat u niet meer ziet, dat het nochtans aanwezig is; want nu zal Ik het doen, Ik zal opwaken en het daarstellen, Ik zal het uit de dood te voorschijn roepen, Ik, Die de aarde geschapen heb, de hemel en alle afgronden."
Evenwel, geliefden, om los te laten, opdat wij losgelaten worden, om alles uit de hand te geven, ten einde alles bij de hand te hebben uit de volheid Gods en van Christus, daartoe hebben wij de gedurige voorlichting van het Woord nodig, om door het Woord geleerd, versterkt en vertroost te worden.
Tekst: GALATEN 4: 21-31 en 5:1. "Zegt mij, u die onder de Wet wilt zijn, hoort u de Wet niet? (vs. 21) Want daar is geschreven, dat Abraham twee zonen had één uit de dienstmaagd en een uit de vrije. (vs 22) Maar gene, die uit de dienstmaagd was. is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. (vs. 23) Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben; want deze zijn de twee verbonden: het een van de berg Sinai, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. (vs. 24) Want dit (namelijk) Hagar is Sinaï een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderén. (vs. 20) Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij hetwelk is van onze aller moeder (vs. 26) Want er is geschreven: wees vrolijk, u onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep u die geen barensnood hebt; want de kinderen der eenzame zijn vele, meer dan dergene. die de man heeft. (vs. 27)Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte als Izak was. (vs. 28) Doch gelijk toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene, die naar de Geest (geboren was), zo ook nu. (vs. 29) Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije. (vs.:30) zo dan, broeders, vrij zijn niet kinderen der dienstmaagd maar der vrije. (vs. dl) Staat dan in de vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen."
Wij wenschen: 1. Een korte uitleg van deze woorden te geven. 2. De daarin uitgesproken waarheden op onszelf toe te passen.
I. "Zegt mij, gij die onder de Wet wilt zijn, hoort gij de Wet niet?" Zo beginnen hier de apostolische woorden. Met het eerste woord "Wet" bedoelt de apostel de gehele Wet, zoals die op Sinaï gegeven werd, en zoals die naar vlees wordt opgevat, waarbij het dan heet: "Al wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen!" En met het tweede woord "Wet" bedoelt de Apostel de gehele Schrift van Mozes en de Profeten. De Apostel noemt het tweede ook "Wet" in die zin: dat wanneer voor iemand het éne woord Gods kracht van wet heeft, het andere of de overige woorden ook voor hem als wet moeten gelden. De apostel wilde zeggen: Zegt mij, u die u wilt laten besnijden, en die u deswege achter een woord van God verschuilt en u daarmede sterkt: "daar en daar staat het immers geschreven, dat een mens zich moet laten besnijden"; wanneer gij u zo op Gods Woord beroept, waarom zou dan het overige, dat u in de Schrift leest, niet ook voor u als Gods Woord gelden? Beroept gij u op hetgeen geschreven staat, welaan, hoort dan wát er ook geschreven staat. Met de woorden "gij die onder de Wet wilt zijn" geeft Paulus hun te verstaan, dat datgene, waar zij op uit waren, niet Gods wil was, hoezeer zij dit ook voorgaven, maar dat het hun eigenwilligheid was, naar welke zij zich onder dienstbaarheid wilden begeven, terwijl zij konden vrij zijn; en met de woorden "onder de Wet zijn" bedoelt de apostel de verplichting, welke de mens zichzelf oplegt, om datgene te volbrengen, waartoe hij naar de Wet gehouden is; naar welke verplichting hij het ook zo heeft daar te stellen, dat het tenvolle beantwoordt aan de heiligheid der Wet en haar geestelijke betekenis. De apostel heeft dus tegenover hun zeggen: "Er staat geschreven" een ander: "Er staat geschreven" gezet, en wel dit: "dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd en één uit de vrije." De dienstmaagd was Hagar, de vrije Sara. Paulus wil hier de Galaten met het voorbeeld van Abraham leren, wat er uit wordt, wanneer een mens, in plaats van zich geheel aan de belofte over te geven, welke alleen bij ons daarstelt wat God wil, zich van de belofte afkeert met de voorwending: "God heeft het immers gezegd", en met de bedoeling om het zelf te bewerkstelligen, terwijl alleen Hij het doen kan, Die het ook beloofd heeft. Ziet, Abraham had de belofte van een zoon, in welke alle geslachten der aarde zouden gezegend worden; hij had dus de belofte van Christus. Nu had Abraham ook een vrouw; derhalve kon deze belofte wel nimmer wettig vervuld worden, tenzij de beloofde zoon hem uit zijn eigen vrouw geboren werd. Deze vrouw was echter onvruchtbaar en reeds zeer oud. Maar hieraan had Abraham zich niet moeten storen; het was immers Gods belofte. Maar Abraham heeft aldus gedacht: "God heeft het beloofd; en aangezien ik nu de man ben, uit welke het voortkomen moet, zo moet ik het immers teweegbrengen, want het is Gods Woord; door mijn vrouw kan het niet geschieden, die is immers onvruchtbaar; zo moet ik dan mijn dienstmaagd nemen, want de zoon moet er toch zijn." Abraham kreeg dan ook een zoon, maar was deze zoon nu overeenkomstig de Wet? Hij was de zoon der dienstmaagd; maar haar gold immers de belofte niet. De belofte gold zijn eigen wettige vrouw. Ten laatste kreeg hij uit zijn Sara ook een zoon. Moest nu niet de eerste zoon, die een dienstmaagd tot moeder had, een knecht zijn en blijven, en was niet de tweede zoon, die uit de onvruchtbare moeder voortkwam, de vrijgeborene? De zoon der dienstmaagd immers was niet naar de belofte geboren, maar naar het vlees, dat is naar de overlegging des vleses, naar de gezindheid van het vlees, hetwelk denkt: "God heeft het gezegd, dus moet ik het ten uitvoer brengen"; maar die uit de vrije was door de beloftenis geboren; de geboorte van die zoon was derhalve naar Geest, naar het geloof, waarbij deze gezindheid leeft: Hij, Die het beloofd heeft, Hij volvoert het ook in de wettelijke weg, wat mij aangaat, ik moet met hetgeen van mij zou kunnen komen er af blijven, want daaruit is niets te verwachten dan moeite en verdriet.
Deze onderwijzing had voldoende kunnen zijn, om de Galaten te overtuigen, hoe verkeerd en slaafs hun gezindheid was, die hen aldus deed besluiten: "God heeft immers dit en dat bevolen, derhalve moeten wij het tot stand brengen"; in plaats van zich aan het geloove Christi en aan het Woord van genade te houden en zich geheel en al aan deze genade toe te vertrouwen, die alles op zodanige wijze ten uitvoer brengt, als in overeenstemming is met de Wet. Om hen echter volkomen te overtuigen, merkt de apostel aan, dat deze dingen niet geschreven zijn, alleen maar om als geschiedenis vermeld te staan, maar dat het Gode behaagd heeft in deze geschiedenis volkomen te laten uitkomen, welke vrucht de vleselijke gezindheid voortbrengt, en wat daartegenover de belofte uitwerkt. Daarom zegt hij: dat deze dingen een andere beduiding hebben; dat wil zeggen: wat u daar leest moet uw gedachten billijkerwijze op iets anders leiden, op iets, dat van Godswege daarin wordt te verstaan gegeven. Want deze zijn de twee verbonden, het een van de berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar, want dit "Hagar" (zo heet het in het Grieks) is de berg Sinaï in Arabië. De apostel wil zeggen: Hagar is hetzelfde als wat het werkverbond is, evenals de vrije moeder hetzelfde is als wat het genadeverbond is. De apostel noemt "Hagar" dat testament, hetwelk het werkverbond was, omdat aan Hagar bij Abraham dezelfde gezindheid des vleses openbaar werd, welke zich ook bij de Galaten ten aanzien van het werkverbond openbaarde, evenals vroeger bij de Israëlieten. En hij noemt Hagar de berg Sinaï, omdat dezelfde gezindheid, welke de Galaten aan de dag legden met betrekking tot de wetgeving op die berg, ook door Abraham aan de dag werd gelegd met betrekking tot Hagar. Hij zegt verder, dat deze berg in Arabië ligt, omdat ook Ismaël, die tot dienstbaarheid geboren was, in Arabië woonde. Bijgevolg behoorde alles, wat de Galaten met het werkverband wilden tot stand brengen, in datzelfde land tehuis, waarheen ook de vrucht uit Hagar verwezen was, te weten: in een droog, dor en woest land. En in dezelfde rij, waarin Hagar, Ismaël, het werkverbond, Sinaï en het dorre Arabië behoorden, behoorde ook het toenmalige Jeruzalem, het Jeruzalem, dat nu is, waarvan, als van een vrome stad, de Galaten zo grote verwachtingen koesterden; met deze stad en met alle degenen, die vandaar afkwamen, om de Galaten te verleiden, zag het er net zo uit, als het met Hagar en met Ismaël had uitgezien, nadat Sara de zoon der belofte had verkregen; het was daar alles dienstbaarheid en tot dienstbaarheid der wet leidende.
De apostel gaat nu, met vers 26, tot het andere testament of tot het verbond der genade over en noemt dit verbond, "het Jeruzalem, dat boven is" in tegenstelling van het Jeruzalem, waarvan hij zo-even gesproken heeft. Hij zegt, dat dit Jeruzalem boven is, omdat het verbond der Goddelijke genade in de hemel vaststaat en met het aardse en zichtbare niets gemeen heeft. En gelijk Sara een vrijvrouw was, zo is dit verbond een verbond der vrijheid; en gelijk Izak de vrije tot moeder had, zo hebben wij allen dit verbond der genade als het ware tot moeder, wij zijn allen verbondskinderen. Wacht er u voor, mijn geliefden, dat u deze apostolische uitleg voor een speling van het vernuft houdt. Het werken van de mens in het werkverbond liet God in de geschiedenis van Abraham met Hagar tenvolle aan het licht komen, gelijk Hij de wondere wijze van Zijn doen, hoe Hij het verbond van Zijn genade houdt, in de geboorte van Izak uit de onvruchtbare Sara openbaar maakte. De apostel bewijst vervolgens, dat wij kinderen des genadeverbonds zijn, met een aanhaling uit het 54e hoofdstuk van Jesaja, daarmede tegelijkertijd de bedenking wegnemende, alsof men geen vrucht zou zien, indien men bij zo'n verbond der genade blijft. Toen Jesaja, de profeet, de woorden schreef: " Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt, maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt; want de kinderen der eenzame zijn meerder dan de kinderen der getrouwde", toen had hij ook de geschiedenis van Sara voor ogen. De kleine Gemeente had haar oog toenmaals op de grote hoop en op hetgeen die grote hopen schenen uit te richten. De profeet troost nu deze kleine Gemeente, en zegt haar, dat zij, schoon onvruchtbaar, vrolijk zou zingen en juichen en geschal maken, dewijl God naar Zijn verbond in Christus haar meer zou geven, dan die grote hoop had. De apostel wil tegen de Galaten zeggen, dat zij zich zouden verblijden, ofschoon zij naar de schijn onvruchtbaar waren en niet baarden, dat zij juichen en geschal zouden maken, dat is, vrolijk zouden roemen vanwege de troost des Evangelies, ofschoon zij al die hoge geestelijke dingen niet bezaten, waarop de verleiders zich zo veel lieten voorstaan, want dat zij, voor zoveel zij zich bij het verbond der genade hielden, wel meer werken hebben zouden dan degenen, die met werken omgingen.
Voorts geeft hij de reden op, waarom de verleiders het op allerlei wijze beproefden, om hen van de waarheid af te leiden. "Maar wij, broeders", zegt hij, "zijn kinderen der belofte, als Izak was", m.a.w.: wij zijn zodanigen, welke God naar Zijn verbond heeft doen geboren worden, en welke Hij ook naar dit verbond tot erfgenamen maakt. Dat is de reden, waarom de anderen, die uit het werkverbond zijn, u zo velerlei aanstoot in de weg leggen en u vervolgen, en begeren, dat u met hen zult mededoen, om te geloven wat zij geloven; daarom bezwaren zij uw geweten met allerlei voorschriften, als: "Gij moet dit, u moet dat", en dringen en dreigen, en zoeken u vrees aan te jagen met u allerlei voor te houden, wat zij bij u als " Gods woord" willen laten doorgaan. Wilt u echter weten, wat God tot Abraham gezegd heeft, toen de zoon, die in ongeloof, dat is, uit het werkverbond, geboren was, met spot en smaad vervolgde degene, die naar Geest, dat is, naar het welgevallen en naar de werking des Heiligen Geestes, door het woord der belofte, bijgevolg in het geloof geboren was? "Werp de dienstmaagd uit en haar zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije."
Ziedaar wat de Schrift zegt: Werpt het werkverbond met zijn werken, alsmede hen, die het werkverbond prediken, mitsgaders hun vorderingen moedig en onbeschroomd de deur uit, want wanneer het op erven aankomt, dan is toch de erfenis der eeuwige zaligheid alleen voor hem, die uit het verbond der vrije ontferming is. Waarlijk, hier hebt u een woord Gods, waarmee u uw geweten tot rust kunt brengen, dat u geen Hagarskinderen zijt, om u onder het juk der dienstbaarheid te laten vangen, maar dat u kinderen zijt van het verbond der vrije genade, om uw zaligheid alleen in Christus en niet in de Wet te zoeken. "Zo staat dan", aldus besluit de Apostel onze tekstwoorden, "in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft." Wilt u weten wat u te doen staat? Blijft standvastig in datgene, wat wij u geleerd hebben en hoe wij het u geleerd hebben, en onderwerpt u niet aan de loze, valse leer dergenen, die met werken omgaan. Christus heeft ons vrijgemaakt van het dringen en drukken, van het drijven en het vloeken der wet; houdt u aan Zijn genade, aan Gods beloftenissen, welke in Hem "ja" en "amen" zijn tot heerlijkheid Gods, want daartoe bent u geboren. Gedwongen liefde is geen liefde, liefde heeft vrijwillig lief; zij kan niet liefhebben, omdat zij moet, nee, zij heeft lief, omdat zij bemint. Degenen, die u verleiden willen, en wie u zo graag het oor leent, komen gedurig aan met hun: "Er moet echter dit nog zijn of dat nog zijn, de Wet moet er nog bijgenomen worden"; zo jagen zij met hun "er moet", "er moet" uw geweten vreze aan, zodat u een slaafse gezindheid krijgt. Het einde daarvan zal zijn, dat u van al zulk werk niets hebben zult; daarentegen zult u alleen vrucht hebben van Gods belofte, welke Hij in Christus Jezus uit vrije ontferming gegeven heeft. Daarom houdt u aan deze belofte en zijt getroost bij allen schijn van onvruchtbaarheid; want Hij, Die het beloofd heeft, zal ook volbrengen wat Hij toegezegd heeft, en alleen dat, wat Hij daarstelt, is met de zaligheid verbonden, is alleen in overeenstemming met de Wet. Dat is de betekenis der apostolische woorden. Gaan wij nu over tot het tweede deel van onze rede, om de waarheden, in deze woorden uitgesproken, op onszelf toe te passen.
II. De waarheden, die in deze woorden liggen opgesloten, zijn de volgende: a. Christus heeft ons vrijgemaakt van de dienstbaarheid der Wet, opdat Hijzelf voor ons en bij ons daarstellen zou wat de Wet wil, en in deze vrijheid hebben wij te staan (naar hoofdstuk 5:1). Als ik hier van Wet spreek, dan spreek ik in de eerste plaats van de Wet der Tien Geboden. Dat de Galaten zich aan de ceremoniële Wet, o. a. aan de besnijdenis, onderwerpen wilden, dat deden zij eigenlijk slechts, om daardoor aan de Wet der Tien Geboden te beantwoorden; want zij meenden door de besnijdenis in staat gesteld te worden, het gebod, hetwelk zegt: "gij zult niet echtbreken" en hetwelk alle onkuisheid verbiedt, beter te kunnen houden; of met andere woorden: zij vermeenden in zulke weg hun heiligmaking volkomen te kunnen maken. Dat het met de zaak zo gelegen is, ligt in 's mensen aard en natuur, die altijd meent door het aangrijpen der Wet, of door hel "doen" zich rechtvaardig en heilig te maken voor God. Wij kunnen de Wet van twee verschillende standpunten beschouwen: óf van het standpunt des geloofs aan de belofte, volgens welke de Heere de gelovigen zo leidt, dat de vrucht des Geestes en mitsdien juist dat naar Geest en waarheid bij hen aanwezig is, wat God de Heere op Sinaï gesproken heeft; óf wel van het standpunt des geloofs aan eigen vroomheid, volgens welke wij wanen Gode gelijk te zijn, en naar welke de mens alles zelf moet volbrengen wat God geboden heeft, en ook uit zichzelf alles moet vermijden, wat God verboden heeft.
Van het laatstgenoemde standpunt beschouwden de Galaten de Wet, van dat standpunt wordt ook door velen onder u de Wet beschouwd, ofschoon u uzelf diets maakt, dat u dat niet doet. Immers wie de bestraffing in zich omdraagt, dat hij voor God niet rechtvaardig is, ja, de gedurig zich herhalende bestraffing van zijn ongerechtigheid, die gevoelt het wel in zijn binnenste, waar hij staat, hij moge dan ook van het Evangelie en van de genade denken wat hij wil. Nu wordt ons echter voorgehouden, afstand te doen van onze werken, dat is, de mening te laten varen, waarbij een mens in zijn hart denkt: "ik moet toch nog dit doen, nog dat doen, anders word ik ten laatste nog verdoemd, als ik voor God kom." De mens heeft niet op de werken acht te geven, maar op de gezindheid, waaruit die werken voortkomen; wil hij het met zijn werken bewijzen, dat hij rechtvaardig is, dan stelt hij zich daardoor aan als een dienstknecht, en niet als een zoon des huizes. Laat ons de hardheid onzes harten afleggen en het erkennen, dat wij goddelozen zijn, en dat wij om onze goddeloosheid alreeds bij de Wet veroordeeld zijn; maar laat ons tevens erkennen, dat de werken er bij ons zijn moeten; dan zullen wij ons van hart tot God bekeerd hebben en ons over de genade, die er in Christus is, verblijden. Wij moeten aanbrengen, wat de Wet wil; wij moeten rechtvaardig en heilig zijn, gelijk de Wet dat wil. De Wet heeft volle recht, dit van ons te vorderen, want daartoe zijn wij geschapen, en wij hebben het ook vrijwillig op ons genomen om te doen, wat God gesproken heeft, dat wij zullen doen. Maar de zonde is tussenbeide gekomen, de ongehoorzaamheid, de overtreding. Wij hebben God verlaten, hoe zullen wij zijn Wet nog kunnen opvolgen, wij, die zondaars, ongehoorzamen, onrechtvaardigen en goddelozen zijn? Wie zal, terwijl bij ons slechts zonde is, de Wet voor ons weer herstellen, zodat aan haar uitspraken genoeg geschiedt? Wij? Ach, wij zijn overtreders! Hier moeten wij erkennen de liefde van Christus jegens ons, dat Hij voor ons de Wet weer opgericht en ons in Zich zo daargesteld heeft, dat geen wet tegen ons is. Hij heeft ons verlost van het "moeten", "gij moet dit, u moet dat", dat wij in onze verkeerde opvatting der Wet, onszelf op de schouders laden. Hij is dienstknecht der Wet geworden in onze plaats, en heeft ons vrijgemaakt; Hij heeft ons in Zich opgenomen. Derhalve hebben wij daarbij te volharden en ons in waarachtig geloof aan Hem te houden. Met het moeten heeft het een einde genomen, en het is er, en het komt telkens ter juister tijd en ure wat er naar de Wet zijn moet. Hij stelt het bij ons daar door Zijn genade en Zijn Geest, wanneer wij ons aan Hem, aan Hem alleen houden. De dienstbaarheid, het slaafse wezen is er, wanneer wij naar het moeten horen en dat gehoorzamen; de vrijheid van het moeten, en de genade, dat wij het doen naar Geest en waarheid, is daar, waar wij ons met het moeten niet inlaten, maar ons vasthouden aan deze zijn belofte: "Aan Mij zult gij uw vrucht zien." Naar Luther's vertaling. ("Uw vrucht is uit Mij gevonden", Statenvertaling)
b. Bedenkingen, die daartegen uit de Schrift ontleend worden, hebben haar grond daarin dat men zich niet in allen dele aan de Schrift onderwerpt. (Hoofdstuk 4:21). Als wij de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt, niet kennen, dan gaat het ons, zoals het de Galaten ging; wij nemen het een of ander uit de Schrift op, en vergeten daarbij al het overige, dat evenzeer geschreven staat. De Galaten meenden, dat, omdat er geschreven staat: "Wie niet besneden zal zijn, die zal uitgeroeid worden uit zijn volk" (Gen. 17:14), zij zich moesten laten besnijden. Zij meenden, dat, ofschoon Christus gekomen was om hen rechtvaardig en zalig te maken, zij nu zelf de handen aan het werk moesten slaan om zich te heiligen, en vergaten daarbij wat de Schrift van het rechtvaardigmaken en heiligmaken betuigt: dat wij namelijk Christus hebben te erkennen als Dien, Die Zelf dat alles volbrengt bij degenen, die Hem geloven; dat en hoe Hij bij hen zijn belofte vervult; dat zij bijgevolg zich aan Hem hadden te houden, en van zichzelf te belijden, dat zij tot niets deugden. En net zo ligt het nu nog bij ons. Wij menen, alreeds iets geworden te zijn, en dat wij derhalve iets te volbrengen hebben, wij willen, ondanks alle betuiging van ons geloof in Christus, niet weten noch begrijpen, dat al die gedachten als: "dewijl ik nu eenmaal die en die ben, moet ik dit of dat doen", uit slaafse gezindheid voortspruiten, en dat zulks tot niets nut is. Ja, wij zoeken voor ons allerlei spreuken uit de Schrift bijeen, steeds een plicht, een gebod, dat willen wij dan opvolgen: "dat moet zo zijn, dat staat immers geschreven"; en zo willen wij dan met een werkje weer goedmaken wat wij bedorven hebben; willen zo God, als het ware, zand in de ogen strooien, om met Saul te kunnen zeggen: "Ik heb des Heeren woord bevestigd, ik heb naar de stem des Heeren gehoord." (1 Sam. 15:13-20). Wij menen: daarom zal de Heere ons aannemen; maar vergeten daarbij, dat er geschreven staat, dat het Christus alleen is, niemand behalve Hij, Die door Zijn Geest alles op Zijn tijd lieflijk daarstelt, wat met de Wet overeenkomt.
c. Hetgeen wij bijvoorbeeld in het eerste Boek van Mozes aangaande Abraham, Hagar en Ismaël lezen, alsmede aangaande Sara en Izak, moet iedere bedenking uit de weg ruimen. (vs. 22-23). Met de bedenkingen van het menselijke hart tegen de genade van Christus heeft het geen einde. Er is bijvoorbeeld deze en gene, die door een zware zondenood neergedrukt wordt; er is iets verschrikkelijks gebeurd, dat hij niet eens de moed heeft aan God te openbaren; nu leest hij in de Schrift veel aangaande de heiligmaking en het doden der leden, die op de aarde zijn; en ziet, hij sluit zich op in zijn moedeloosheid, of hij gaat aan het werk, omdat hij het zo geschreven vindt; maar hij vergeet wat de Apostelen buitendien nog geschreven hebben, of hij verstaat niet, in welke zin zij dat woord daar geschreven hebben, namelijk: dat men erkenne en belijde, dat deze dingen er alreeds zijn, dat men op Christus hebbe te zien, en dat in Hem alle dingen ter hand zijn. In plaats daarvan denkt men: God zegt het hier, hier staat het geschreven: dus moet ik het nu doen. Nu vatte men echter de aangehaalde geschiedenis van Abraham in het oog en zie eens, wat men met zodanige gezindheid teweegbrengt. Elke bedenking moet daardoor uit de weg geruimd worden, dat Abraham ook zo verkeerd gedacht en gehandeld heeft. God de Heere had hem weliswaar aangezegd: u zult een zoon hebben; maar nu dacht Abraham ook, dat hij het tot stand moest brengen; hij had evenwel met Sara, de onvruchtbare, de oude en krachteloze, op Christus moeten blijven wachten, want het was niet zijn zaak; in plaats daarvan geeft hij het onvruchtbare, oude en krachteloze, waaruit juist de beloofde zoon zonde voortkomen, er aan, denkende: daaruit kan hij toch niet voortkomen; en hij neemt zijn toevlucht tot dat wat jong, krachtig en vruchtbaar was; daaruit verkreeg hij weliswaar een zoon, maar niet de door God beloofde zoon. Dat was nu werk der dienstbaarheid, waarvan het einde evenals de aanvang was: moeite en verdriet. Wat met de dienstmaagd begon, moest ook met de dienstmaagd eindigen, en zijn ganse werk werd teniet gemaakt door de zoon der vrije. Als nu iemand denkt: "Ik moet toch echter dit of dat doen", dan verstaat hij niet, dat God het doen zal; hij lere dan nu van Abraham, dat alle werk, hetwelk hij meent te moeten doen, naar vlees voortgebracht is, en dat alleen daar, waar men naar de Geest (aan de hand des Geestes) wandelt, en bij de vrijheid van Christus blijft, de belofte zelf datgene daarstelt, waarvan Gods Woord zegt, dat het daargesteld moet zijn.
d. Het staat niet voor niets geschreven, wat wij van Hagar en Ismaël, van Sara en Izak lezen, maar daarin worden ons diepe waarheden ontdekt. (vs. 24). "Deze zijn dingen, die andere beduiding hebben", zegt de Apostel. En inderdaad, wij moeten het gevoelen, dat zij van hoge betekenis zijn. Daar hebben wij op de een zijde een dienstmaagd met een uit haar geboren dienstknecht, welke niets beërft; op de andere zijde een vrij vrouw, weliswaar onvruchtbaar en verstorven, nochtans een rijk moeder, en uit haar een vrijgeboren zoon, die alles beërft. Op de een zijde de wet, Sinaï, de berg met zijn donderen en bliksemen, en daarbij een vrome stad, en wat daaruit voortkomt is louter dienstbaarheid en werk en kracht van vlees, welks vrucht slechts is een spotter en antichrist, die ten laatste uit het huis geworpen wordt. Op de andere zijde een eeuwig verbond der genade, waarvan Christus de borg is; en Deze maakt gans vrij; Hij schenkt de belofte; Hij maakt, dat de onvruchtbare begint te juichen en vrolijk geschal te maken, omdat zij kinderen en werk en heeft, als sterren aan de hemel in menigte, en deze blijven in het huis en beërven alles. Ik zeg, dat alles staat niet voor niets geschreven; nee, het Zijn woorden van zulke hoge betekenis, dat reeds de blote voorstelling er van de keuze bepalen moet.
(wordt vervolgd op volgende blok)
|
|
|
|
|
|