EENMANSPAD VAN SIMEON
EENMANSPAD VAN SIMEON        
Plaats in winkelmandjeMandje
Een preek uit mijn hart gegrepen en erin verklaard - GPPB.

LEERREDE

over

LUCAS 2:25-28


Dr. H.F. Kohlbrugge



"En ziet, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was Simeon; en deze mens was rechtvaardig en God vrezende, verwachtende de Vertroosting Israëls, en de Heilige Geest was op hem. En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door de Heilige Geest, dat hij de dood niet zien zoude, eer hij de Christus des Heeren zou zien. En hij kwam door de Geest in de tempel. En als de ouders het Kindeke Jezus inbrachten, om naar de gewoonte der Wet met Hem te doen, zo nam hij Hetzelve in zijn armen en loofde God."

Waarom staan wij, als wij in waarheid in Gods wegen zijn, zo alléén, zo eenzaam en verlaten, als wezen, wanneer het op de proef komt? Zo juist is het Goddelijk. Zal Gods raad, Woord en wil door ons vervuld zijn, dan komen er tijden, waarin wij de broederlijke gemeenschap, haar hulp en vertroosting, naar onze mening, het allermeest behoeven, en juist dan moeten wij alléén de weg in, die naar Gods Wet is, en er is niemand met ons. De ingang in de weg van Gods wil schijnt ons een woestijn te zijn; wij ontwaren slechts nacht en verschrikking; wij hebben alleen Gods gebod, zodat wij niet anders kunnen; de Geest drijft; maar alles schijnt ons toe te roepen: Dit is de verkeerde weg, de weg der verlatenheid, de weg van ondergang, de weg om alles te verliezen wat men heeft en verwacht, de weg des doods en der omzwervingen, waarop men geen metgezel vindt! Zo moest ook eenmaal Paulus klagen: "In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten"; en wederom: "Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen, en is naar Thessalonica gereisd; Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië." (2 Tim. 4:16 en vs. 10).

Zo moest ook Maria, de moeder des Heeren, met haar Kindje en met haar getrouwe Jozef alléén de moeilijke weg aflegger door de stad Gods, door het kleine poortje. Zij vond in de zo grote, zo vrome stad, tot binnen in de reinigingskamer, er niet een, die enig vermoeden had van de grote betekenis van een kerkgang, door welke de ongerechtigheid en zonde, waarin alle volkeren ontvangen en geboren waren, zonde bedekt worden voor het Aangezicht Gods, niet een, die het vermoedde dat Israëls Vertroosting en het Licht en Leven der volkeren Zich thans in de stad en binnen de muren des tempels bevond. Hoe moet haar geloof toen weer opnieuw geschokt zijn geworden; evenals het geloof van de Wijzen uit het Oosten, met wie niemand uit de heilige stad naar Bethlehem optrok, om de geboren Koning der Joden te zien. Heeft men echter eenmaal op Gods drijving de weg ingeslagen naar zijn Wet, wil, gebod en woord, de weg, die de weg der vernietiging schijnt te zijn, hoe donker die weg dan ook schijne, spoedig zal wel de leidstar is opgaan voor de ziel; hoe verlaten men ook daarheen moge gaan, weldra zal men toch wel een medegenoot aantreffen, die niet, gelijk zo velen, ons met woorden, die vlees en bloed ingeeft, zal aanvechten, maar ons bemoedigen zal met woorden des Heiligen Geestes, zodat wij door hem, uit God Zelf, opnieuw er van verzekerd worden: "Het is nochtans de goede weg; zo gaat het goed, mijn kind, laat de wereld maar razen en het verstand des vleses er tegen inbrengen wat het ook wil." Dat zien wij nu ook uit het Evangelie. dat wij voor ons hebben, waar wij lezen: En ziet, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was Simeon.

Het "ziet" der Heilige Schrift vinden wij altijd staan op plaatsen, waar het staan moet. De Geest kent wel de angst der aanvechting; daarom heelt Hij steeds een "ziet" bij de hand, waarmee Hij de ogen opent van de mens, die geroepen, om alleen uit geloof en in gehoorzaamheid te leven, even tevoren nog niets zag. Want het is wel om er over in angst te geraken en aangevochten te worden, als men ziet, hoe daar, waar Christus verschijnt met al de heerlijkheid van Zijn genade en waarheid, er zelfs uit zo'n grote en vrome stad niet één bij tegenwoordig is. Christus wordt in Bethlehem niet door koningen, maar door arme herders bezocht, wordt niet door priesters en Farizeeën, maar door de bij alle vromen gehate Wijzen uit het Oosten aangebeden. En nu was hier in de ganse grote Godsstad slechts één, slechts één uit gans Israël, die Christus kende als de Zaligmaker en beloofden Gezalfde.

Ach, hoe klein was toen ter tijd de Kerke Gods, hoewel de Schriftgeleerden en Farizeeën hun over de gehele wereld uitgebreide kerk voor de Kerk wilden laten gelden! En waar zaten toch toen die Zacharias en Elisabeth? Waren die zo geheel van hun Johannes vervuld, dat zij van de geboorte van Christus niet eens iets wisten? En waar zaten de lieden, aan wie de herders de geboorte van Christus hadden bekend gemaakt? En in de tempel zo veel godsdienstige en ijverige offeraars, en geen hunner geeft acht op het Kindeke Jezus? En de priester weet ook van niets, hij meent een gewoon, arm kind voor zich te hebben en een gewone vrouw, een arme moeder? Zo heeft het er steeds met de zaak van Christus uitgezien, wanneer God door Christus iets doet en daarstelt. Is het een gebeurtenis, waarbij Hij Zijn ganse Naam wil bekend maken, dan zal degene, die met Christus de weg van kruis en tegenspoed gaat, gelijk altoos de weg van Gods geboden en van Zijn heerlijkheid een weg van kruis en lijden is, met Christus moeten klagen: "U hebt mijn vrienden en mijn bekenden verre van mij gedaan." (Psalm 88:19). Maar gelijk wij in alle wegen van verlatenheid toch altoos drie Getuigen daarboven in de hemel hebben, zo zal het ons op aarde behalve de drie Getuigenden: de Geest, het water en het bloed (1 Joh. 5:7-8), niet aan twee of drie ontbreken, die wij als metgezellen op dezelfde weg ontmoeten.
Daarom lezen wij hier: "Ziet", ziet, er was toch één mens in Jeruzalem; in deze grote, vrome Godsstad was toch nog één mens, die voor Maria een hartsterking was. Leefde toen ter tijd Christus in aller mond, hier hebben wij een mens, in wiens hart Hij leefde. Hielpen allen zich in die dagen tegen de ellende van dit ijdele leven met offeranden te offeren, en troostten zij zich met deze offeranden en met verkeerde denkbeelden over de verkiezing en met valse voorstelling van de barmhartigheid Gods, deze Simeon steunde op de troost der Heilige Schrift en op de waarachtige verlossing van Israël, die aanstaande was. Dit "ziet, er was een mens te Jeruzalem" past hier zo geheel in de pen van de Evangelist Lukas, die ook het smartelijk gevoel van verlatenheid in de wegen van de wil en de raad Gods bij eigen ervaring moet hebben gekend; want hij is juist de man, die de Apostel Paulus in zijn grootste verlatenheid niet heeft kunnen verlaten, waarom dan ook de Apostel schrijft: "Lukas is alleen bij mij." (2 Tim. 4:10). Daarom verblijdt zich ook deze Lukas, dat Maria met haar Kind en haar Jozef niet in de verlatenheid is gebleven.

Er is nog één mens te Jeruzalem, spoedig zal en ook nog een andere, de oude Anna, bijkomen, om het aangevochten geloof van Maria te hulp te komen. De naam van die mens is Simeon; dat betekent: "De Heere heeft gehoord", zoals wij uit Genesis 29:33 weten. Dat is weer geheel iets voor onze Evangelist, die niet kan nalaten daar, waar gebed is, waar een smeken en kermen, een klagen en schreeuwen, een volharden bij Gods beloftes, dit op te merken en te gelijk aan te tonen, dat God de Heere antwoord gegeven heeft juist dan, wanneer men 't allerminst vermoedde, dat de Heere met Zijn heil en met zijn hulp zo nabij was.

Deze Simeon (of hij een oud man geweest is, en hoe oud, zegt het Evangelie ons niet; - ik denk, dat hij tussen de veertig en zesenveertig jaren zal geweest zijn-) had, naar wat wij uit het Evangelie zien, volstrekt geen betekenis bij de wereld. De Evangelist schrijft van hem: en deze mens was (naar 't Grieks:) rechtvaardig en hield God in ere. In die dagen moet deze man wel een verachte fakkel geweest zijn, want er staat met nadruk: "deze mens was het", als waren alle de overigen in Jeruzalem het niet geweest. Trouwens hij zal ook niet velen zijn gelijken in Jeruzalem gehad hebben; want in een stad, waar schier allen menen rechtvaardig te zijn, en ook menen dat zij Gode de eer geven, hoewel zij onrechtvaardig zijn en ere van de mensen nemen, vooral van de priesters, daar zal men de naam wel zoeken uit te roeien van degene, die in waarheid rechtvaardig is en God in ere houdt.

Zo zal het dan met Simeon wel in Jeruzalem geweest zijn, als met Lot in Sodom, en bestond zijn ganse have wellicht alleen daarin, dat hij God in ere hield. De huichelachtige rechtvaardigen willen deze gerechtigheid niet, zij denken er ook niet aan; en zij die zeggen: "Geef Gode de eer" (Joh. 9: 24), kunnen het nimmer verdragen, dat iemand Gode de eer geeft; en wie rechtvaardig is, is voor zijnen naaste een barmhartige Samaritaan, maar ook een getrouwe bestraffer; hij bestraft de ondeugd en zonde, waar hij die vindt; en wie God vreest, wie Hem in ere houdt, die kan onmogelijk meedoen met wat de vrome wereld voor godsverering houdt. Zo is dan Simeon zeker een miskend of onbekend mens in Jeruzalem geweest; want als men van de Heilige Geest het getuigenis heeft, dat men rechtvaardig en Godvrezende is, kan men de mensen niet behagen, noch ook van de vrome wereld ooit een goede getuigenis ontvangen. Dat echter Simeon rechtvaardig en Godvrezend genoemd wordt, wil met andere woorden zeggen, dat in hem het recht der Wet vervuld werd, zodat in hem de liefde is geweest, de liefde van God en des naasten, waarvan Paulus getuigt, dat zij is de vervulling der gehele Wet. (Rom. 13:10).

Horen wij intussen, wat de grond der rechtvaardigheid en der vreze Gods was bij een mens, van wie nu allen wel zullen zeggen, dat hij rechtvaardig en Godvrezend geweest is, immers hij bijt thans niemand meer!: hij verwachtte de Vertroosting Israëls. Zo zegt de Evangelist. Ziedaar de grond aangewezen, op welke Simeon stond. U zult wel weten wat het betekent: op de Vertroosting Israëls wachten. De Vertroosting Israëls is de Heere Jezus Christus. Denken wij slechts aan de liefelijke eerste Vraag van onze Catechismus: Welke is Uw enige troost beide in leven en in sterven? Of veelmeer laat ons denken aan de profetische woorden: "Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen; spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor alle haar zonden" (Jesaja 40:1-2). Op deze troost doelde reeds Lamech, Noachs vader, toen hij zeide: "Deze zal ons troosten over ons werk en over de smart van onze handen vanwege het aardrijk, dat de Heere vervloekt heeft." (Gen. 5:29).

Israël heeft behoefte aan troost; dit schijnt wel wonderspreukig, nochtans het is zo. Men zou zo zeggen: Israël is een gelukkig volk, de Heere is zijn erfdeel, het kan geen gebrek lijden, het is voor eeuwig goed verzorgd; daarom heeft het alleen reden om voortdurend te juichen, het gaat immers van overwinning tot overwinning! En ja, dat is wel de waarheid, omdat de Heere met Israël is, maar in zichzelf is het een volk, dat nochtans behoefte heeft aan vertroosting. Immers Israël moet veel smarten uitstaan in deze wereld en allerlei angst hebben; het draagt een lichaam des doods met zich om, het vindt voor en na kruis en tegenspoed, het is dikwerf diep bedroefd vanwege zijn zonden, daarom heeft het troost nodig. Dat heeft de barmhartige Hogepriester ook wel gevoeld; daarom zeide Hij tot Zijn discipelen, toen Hij tot de Vader ging: "Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid." (Joh. 14:16).

Slechts Israël, dat koninklijke volk, kan de Vertroosting Gods gebruiken. Want immers dit volk moet hier voortdurend strijd voeren én allerlei kruis, verdrukking, tegenspoed, nood en aanvechting lijden van de zijde des duivels, des doods, der zonde. En der wereld. Zijn Koning is zijn troost, Christus alléén zijn enige troost, en op deze troost moet het voor en na wachten. De kinderen Gods hebben steeds gezucht, en zullen steeds zuchten, met gedurige verzuchtingen, naar de beloofde verlossing. Daarom schrijft de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen, hoofdstuk 8: "Ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, de verlossing onzes lichaams."

In zo'n wachten was Simeon rechtvaardig; want wie door de ongerechtigheid veel is gekweld geworden en de gerechtigheid najaagt, is vanzelf wel rechtvaardig en medelijdend, ook vol hartelijke ontferming jegens zijnen naaste. In zo'n wachten was hij ook Godvrezende; want wie met een verbroken hart roept: "Kom, Heere Jezus", die kan er niet meer aan denken, enig schepsel te eren boven de Schepper; en als de bruid op haar Bruidegom wacht, dan kan zij zich met andere mannen en met andere dingen niet ophouden; zij heeft daarvoor geen tijd meer. Dat Simeon op de Vertroosting Israëls wachtte en deze Vertroosting als het ware bij zich opnam, ofschoon de Vertroosting nog niet verschenen was, dat hij het geloof bij zich opnam, ofschoon het Geloof nog niet was gekomen (Gal. 3:23 en 25) dat was uit de Heilige Geest.

Daarom lezen wij verder: En de Heilige Geest was op hem. God de Vader was Het, Die, van uit de troon van Zijn genade, door Zijn Heilige Geest Simeon aanspoorde, zodat hij bij het diepst gevoel van eigen ellende en verlorenheid tot de profetische Schriften gedreven werd; daar las hij dan zoveel van de schoonheid en heerlijkheid der genade van Christus, van de machtige vertroosting van Zijn leer, zoveel van Zijn Hogepriesterschap, onder hetwelk de zonde des lands op één dag zou worden weggenomen, zoveel van deze Koning in Jakob en van Diens rechtvaardigen scepter, hoe Hij de nooddruftige zou redden, die daar roept, mitsgaders de ellendige, die geen helper heeft, dat het hem ging, zoals de Heere van Abraham zeide: "Abraham heeft met verheuging verlangd opdat hij Mijn dag zien zou." (Joh. 8:56). Ook ging het hem als de Apostel Paulus, toen deze schreef: "Opdat ik moge komen tot de wederopstanding der doden." (Filip. 3:11). Hij smachtte naar de Heere, gelijk David, toen deze zeide: "Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput?" (2 Sam. 23:15). En als iemand bij machtige vorsten is, en deze in hem welbehagen hebben, dan plegen zij te zeggen: "Eis van mij, wat u wilt, ik zal het u geven." Zo doet ook God, de Heere aller genade, en bij Hem is het daarmee heilige ernst. Zo heeft God in zijn wonderbare liefde Simeon door Zijn Geest aangespoord, om te begeren de dag des Heeren te zien, om met eigen ogen de Heere en Heiland te aanschouwen, eer Hij van hier scheidde.

Daarom staat er verder: En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door de Heilige Geest, dat hij de dood niet zien zoude, eer hij de Christus des Heeren zou zien. De weeklacht van een ellendige Bileam: "Och! wie zal leven, als God dit doen zal!" (Num. 24:23) moge hem wel diep bedroefd hebben, en de Geest hem in deze droefenis hebben gedreven, om van God te bidden wat hij begeerde. Daarop dan mag hij gesmeekt hebben: "Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven; en laat Uw rechten mij helpen; laat mij de dood niet zien, voordat ik gezien heb, dat God zulks zal gedaan hebben." En de Heilige Geest heeft daarop gezegd: " U bent Simeon, de Heere heeft uw gebed gehoord; Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid." En zijn antwoord was: "Ik zal niet sterven, maar leven en het werk des Heeren verkondigen."

Wanneer wij enerzijds hier opmerken, dat Simeon gelukkiger was dan alle patriarchen en profeten, dewijl hij niet alleen de belofte van de toekomst van Christus met hen deelde, maar ook de bijzondere belofte en openbaring des Geestes had, dat hij de dood niet zien zou, eer hij de Christus des Heeren zou zien, zo moeten wij anderzijds ook dit opmerken, dat Simeon zodanige openbaring niet voor zich alleen heeft: ontvangen, maar veelmeer ook tot vertroosting van het arme en ellendige volk Gods, dat kleine hoopje, hetwelk met hem wachtte op de Vertroosting Israëls. Het ging daarmee, zoals Paulus betuigt: "Daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwige leven." (1 Tim. 1:16).

Hoe komt echter Simeon in de tempel? Hij zou, ofschoon hij de belofte en openbaring des Geestes had, dat hij de Christus des Heeren zou zien, Hem nochtans niet gezien hebben; Christus zou geboren zijn, zou in Jeruzalem geweest zijn, zonder dat Simeon er iets van had geweten, indien niet de Geest hem uit zijn woning naar de tempel en aldaar door het kleine deurtje in de reinigingskamer gedreven had. Daarom lezen wij: en hij kwam door den Geest in de tempel. Toen nu de ouders het Kindeke Jezus inbrachten, om naar de gewoonte der Wet met Hem te doen, toen werd de aanvechting, dat hij Zolang had moeten wachten, op eens van hem weggenomen; het ging hem, als het vroeger Samuël ging, toen hij de jongen David zag, en de Heere tot hem zeide: "Sta op, zalf hem, want deze is het!" (1 Sam. 16:12). Zo mag Simeon wel de stem des Geestes vernomen hebben: "Naar dat Kindeke heen, dat Kindeke is het, de Christus des Heeren!" En waarom lezen wij nu niet, dat hij neergevallen is en het Kindeke heeft aangebeden? Waarom nam hij het Kind uit de armen der moeder en in zijn armen? Dit was een onwillekeurige beweging van toe-eigening. De Christus des Heeren, het was zijn Christus; deze Christus behoorde geheel aan hem; het was zijn Heiland, op wie hij zolang gewacht had, die hij in de Geest gezien had, van wie hij had gelezen: "Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven." nu was Hij er, hij zag Hem; hij had Hem, Die reeds zolang in hem geleefd had. Geen wonder dus, dat hij Hem in zijn armen nam; die moest hij aan zijn hart drukken, Die zijn hart gereinigd had; die moest hij op zijn armen dragen; Die hem zolang had gedragen en nog droeg; die op zijn armen nemen, van Wiens armen hij ervaren had, dat zij in eeuwige liefde hem in de diepte van Zijn verlorenheid hadden opgenomen en op de rots gedragen, die allen vijanden te hoog is!

En hij loofde God. Hij sprak het uit met luide stem, dat God alléén goed is, ook alleen heilig, genadig en getrouw, zoals wij dat uit zijnen lofzang horen, die de Evangelist tot vertroosting der gehele Kerk heeft meegedeeld. Dien lofzang zullen wij later behandelen. In hetgeen wij heden hebben overwogen is een schat van lering en vertroosting voor ons opgesloten.

Ten eerste is het zeker, dat wij des Heeren Wet, Zijn wil en woord boven de gemeenschap der heiligen moeten stellen. Maria en Jozef hebben, toen het er om ging, geen gemeenschap der heiligen gezien; zij hebben niet gezien, dat ook maar één mens met hen geweest is. Waar wij echter Gods Wet meer achten dan de gemeenschap der heiligen, daar zal het nochtans ook aan zo'n gemeenschap niet ontbreken. God zal het ons, als wij zijn wegen en waarheid verkiezen en daaraan de voorkeur geven boven alle vlees, ten laatste ook niet aan de vertroosting van Zijn heiligen laten ontbreken. Zo heeft ook Maria wel een Simeon gevonden, evenals zij tien maanden tevoren Elisabeth vond, en veertig dagen voordat zij naar Jeruzalem optrok, de herders, en waarschijnlijk de dag voor haar vertrek van Bethlehem naar Jeruzalem de Wijzen uit het Oosten. Ook heeft Johannes, de Doper, Gods waarheid en woord boven het volk Gods verkozen; en al vond hij in het eerst geheel geen volk, weldra vond hij toch het volk bij degenen, die "niet het volk" waren. (Vergel. Hosea 2:22). God leidt alles naar Zijn Wet en raad, en dit kan geen vlees in de ure der beslissing verstaan. Wie nu echter, hoe ook aangevochten, aangevochten zelfs door Gods volk, hoe ook verlaten, zelfs van degenen, die hij 't meest zou wensen lief te hebben, bij Gods Wet, wil en waarheid, in eenvoudigheid des harten volhardt, die zal toch wel ondervinden, dat er nog meer van zodanige broeders zijn, over wie datzelfde lijden komt of gekomen is; en als hij meent alléén te zijn overgebleven, dan is het voor God een lichte zaak, hem er zevenduizend te tonen die de knie voor Baäl niet gebogen hebben. Dat ondervonden Maria en Jozef op hun beurt, dat ondervond ook weer Simeon op zijn beurt, toen hij spoedig ook Anna zag toetreden en hoorde, hoe zij zijn loflied weer met een loflied beantwoordde, en de Heere prees evenals hij. Zo leerde Simeon in de tempel er nog één kennen, die, evenals hij, op de Vertroosting Israëls gewacht had, ja, met even vurig verlange als hij.
Zo doet de Heere altijd, en Hij laat het versaagde hart wel eens iemand vinden en horen, die met ons een en dezelfde verwachting koestert, die dezelfden weg heeft bewandeld en dezelfde taal des Geestes spreekt. En is men in een stad, waar veel vromen zijn, en waar men billijk zou mogen verwachten, dat allen even begerig waren naar de onvervalste melk van Gods Woord, en vindt men dan in plaats van aanneming des Woords tegenstand, miskenning, verwerping en verkettering. En ziet men zich met zijn schat, waarin alleen het leven is, uitgestoten of bespot, moet men zich daarover niet verwonderen, en moet ons zodanige ervaring niet te zeer terneerslaan, want zo moet het gaan, als het bij ons waar werk zal wezen; want waar Christus komt, daar houden Hem juist zijn huisgenoten voor iemand, die van zijn zinnen beroofd is; en waar Hij optreedt en leert, daar vindt Hij zelfs onder zijn vrienden zijn vijanden; nu is het Zijn werk, zulke vijanden aan Zich te onderwerpen. Aan de onverschilligheid en vijandschap van anderen kunnen wij onszelf het beste spiegelen en gewaar worden, wat er in ons eigen hart verscholen ligt. Het is wel meer gezien, dat degene, die de naam had van "te leven", dood was, evenals Jeruzalem van toen dood was; en mensen te bekeren is ons werk niet. Blijven wij in onze binnenkamer bij datgene, wat wij van de Heere geleerd hebben, en in het gebed. Is het Gods wil, dan zal Hij ons geloof, onze getuigenis of prediking wel wijd en zijd in de wereld laten bekend worden, gelijk Hij dat met de lofzang van een Simeon gedaan heeft, die in het heilige Jeruzalem een verachte fakkel is geweest en een man, die niemand kende, en die ook in zijn binnenkamer bleef, en daar aanhield met lezen en in het gebed; en nu zijn reeds achttien eeuwen vervlogen, en nog wordt zijn naam genoemd, en zijn loflied in de gehele wereld gezongen.

Ten andere moet het ons tot een ware troost dienen, dat God een bijzonder welbehagen daaraan gehad heeft, een mens, een zondaar zodanig door Zijn Heilige Geest op te wekken, dat hij een hartelijk verlange gehad heeft, om de Christus Gods, van wie hij in de Heilige Schrift zoveel gelezen had, met eigen ogen te zien; ook, dat God er een welbehagen in gehad heeft, niet alleen zo'n sterk verlange in zijn ziel te verwekken, maar dat Hij het hem ook gegeven heeft, bij de Heere aan te houden, dat Hij zodanig een verlange ook genadiglijk mocht bevredigen; voorts moet het ons rijkelijk vertroosten, dat de Heere hem antwoord gegeven heeft, dat Hij dit wilde doen; en eindelijk, dat Hij hem ter van Zijn tijd, toen God Zijn Christus had laten komen, ook daarheen heeft gedreven, waar hij Christus heeft kunnen vinden, zien en op zijn armen nemen. Want dezelfde God leeft nu nog, en Hij heeft er nog een welbehagen in, een mens, een zondaar van uit de troon van Zijn genade door Zijn Geest zo te drijven, dat hij, waar hem zijn verlorenheid ontdekt wordt, van hart genade voor zich begeert, van hart begeert Christus gevonden te hebben en in Hem gevonden te zijn. Dit Evangelie leert ons, dat zulke Simeons, die zo'n verlange naar de Heere in hun zielen hebben, maar moeten aanhouden met gebeden en smekingen; zij zullen ook wel het antwoord van de Heilige Geest ontvangen, dat het hen wél gelukken zal, dat zij de dood niet zullen zien, voordat zij de Christus Gods hebben gezien; Weliswaar, niet met lichamelijke ogen (want daarmee zag Simeon ook niet veel aan het Kindeke), maar met ogen der liefde, zoals de Apostel Petrus schrijft: "Denwelke gij niet gezien hebt, en nochtans liefhebt." (1 Petrus 1: 8). En hebben zij eens antwoord ontvangen: "Zit stil, mijn dochter, die man zal niet rusten, tenzij hij zijn zaak voleindigd heeft" (Vergel. Ruth 3:18) zo zullen zij ook wel onverwachts ondervinden, dat de hoop niet beschaamt; en daaraan worden de kinderen Gods openbaar, dat zij kinderen zijn, als namelijk de Geest hen drijft.

Ten derde zal het nooit uitblijven, dat de toe-eigening er van zelf zijn zal, dat men van zelf als het ware de Heere op zijn armen zal nemen en aan zijn hart drukken en aanvangen God te loven en te belijden: "Ik heb die gevonden, welke mijn ziel gezocht heeft"! Als er een waarachtig wachten op de Vertroosting Israëls, op de Christus Gods, in het hart aanwezig is; dan is er een geweldige zielsnood, en in die nood roept men wel menigmaal: "Wat buigt gij u neder, o mijn ziel? En wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God." (Psalm 42). Men is echter bij dat al niet eerder op de Rots der eeuwigheid gezonken, totdat Hij gevonden is, en dat gebeurt geheel onverwachts. Dan komt het uit de volheid des harten: "Ik heb de Heere lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord; en Hij heeft mij uit een ruisende kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rots gesteld; Hij heeft mijn gangen vastgemaakt, en Hij heeft een nieuw lied in Mijn mond gegeven, een lofzang onzen God; velen zullen het zien, en vrezen en op de Heere vertrouwen." (Psalm 40). Zulks komt ook van de Geest des Heeren; want Hij laat niet varen de werken van Zijn handen, en Hij komt gewoonlijk, waar men het niet verwachtte, hoewel men het ook heeft gezocht.

Ten vierde willen wij ter harte nemen, Wie de ware Christus is, te weten de Christus Gods! Dat is die Christus, Welke ons van de Vader is gegeven en gezalfd tot onze hoogste Profeet, enige Hogepriester en eeuwige Koning; en tot deze Christus kan niemand gekomen zijn, tenzij de Vader hem heeft getrokken door Zijn Geest, en al wie tot Hem komt, die zal Hij geenszins uitwerpen.

Ten vijfde. Eindelijk, het is een zeer liefelijke zaak, de dood niet te zien, vóór men de Christus des Heeren heeft gezien. Vragen wij slechts: hoe ziet de dood er uit, en hoe ziet Christus er uit? Hebben wij Christus de Christus des Heeren, eerst gezien, zo kunnen wij goedsmoeds de dood tegemoet gaan, en als wij die zien, vrolijk uitroepen: "Christus is mij leven, en sterven is mij gewin!" Dit loflied zal God ook aan Zijn Israël geven, dat nog wacht op deze laatste troost.

AMEN.


_______________


Note: Deze leerrede is gehouden te Elberfeld op 14 Januari 1849 's voormiddags. Gezongen: Psalm 40:1 en 2, Psalm 119:25, Psalm 118:8 of Psalm 4:4. In het Hoogduits verschenen zij 1877 in "Die Herrlichkeit des Eingebornen vom Vater", 1. Heft, 3. Predigt. In het Nederduits vertaald zag zij het licht als No. 7 in het 10de Twaalftal der eerste uitgave "Twaalf Twaalftallen Leerredenen" 1857. Des avonds preekte Ds. K. over Jesaja 42:3 en 4. Gezongen: Psalm 11:3, 4; Psalm 10:9.


http://www.derokendevlaswiek.nl