HET 'NOCHTANS' DES GELOOFS
DR. H.F. KOHLBRUGGE - PSALM 46:5 - HET 'NOCHTANS' DES GELOOFS        
Plaats in winkelmandjeMandje
Deze zeldzaam Schriftuurlijk-bevindelijke preek van dr. H.F. Kohlbrugge is een zuivere vertolking van de bevinding dergenen die de voetstappen van Christus drukken. Op een bijbels kostelijke wijze preekt Kohlbrugge over en VANUIT de bevinding der heiligen, die ook vandaag een en hetzelfde is, als ooit geweest is, en tot de voleinding der wereld zijn zal. Hoe diabolus en zijn helpers het ware werk Gods verdacht maken, de waarheid verdraaien en de getuigen van Christus belasteren, het zal niet baten, want we zijn meer dan overwinnaars in Hem Die ons liefgehad heeft van eeuwigheid tot het einde. Hoe meer aanvallen, hoe groter de overwinning zijn zal. De laatste slag zal evenwel de beste slag zijn, want dan zal de zwaar aangevochten, hevig aangevallen en fel bestreden Gad al zijn verdrukkers voorgoed overwinnen in het einde (Gen. 49:19). -GPPB.

LEERREDE over PSALM 46:5

"In de wereld hebt gij angst (Hoogduits - "In de wereld zult gij verdrukking hebben", SV)", zeide de Heere tot Zijn discipelen, en dit: "In de wereld hebt gij angst", zegt Hij ook nu nog tot al Zijn trouwe belijders. Dat is een wonderbare goedertierenheid, dat onze Heere, Die zo'n grootmachtig Heer is, zo nauwkeurig kennis er van heeft willen nemen, hoe het met ons in de wereld gesteld is. Onze Heere bedient Zich hier van een woord, dat "drukken", "inééndrukken", "verdrukken" en "neerdrukken" betekent, en dikwerf gebruikt wordt, om het gevoel van engte, van benauwdheid ten volle te vertolken. Bijgevolg heeft onze Heere willen zeggen: In de wereld zult gij een enge doortocht hebben, gij zult er ternauwernood doorkomen; van alle kanten zal men u benauwen; dewijl gij Mijn Naam draagt, zal men u nauwelijks zo veel ruimte laten, dat gij leven en ademhalen kunt; voor en na zult gij ondervinden, dat men u zal neerdrukken en verdrukken. De wereld zal zich met heel het gewicht hater overmacht op u werpen, om u te verpletteren; zij zal met haar ganse macht, die haar ten dienste staat, u achtervolgen, om gij juist dan, als er geen uitweg meer schijnt te zijn, door haar list teniet te maken. Liefde en welwillendheid, gastvrijheid en hulp zult gij in de wereld niet vinden; niemand zal in uwen nood medelijden met u hebben, niemand u in uwe verlegenheid barmhartigheid betonen. De wereld heeft het haar lief en zal u haten, omdat gij niet van de wereld zijt, maar Ik u heb uitverkoren uit de wereld.

Onder "wereld" verstaat de Heere voornamelijk hen, die als uit werken rechtvaardig willen zijn. Dezen verdrukken daarom de heiligen en uitverkorenen des Heeren, omdat des Heeren heiligen en uitverkorenen hun een doorn in het oog zijn. Immers de rechtvaardigen des Heeren zijn een voortdurende bestraffing voor zo'n wereld. De wereld zelf toch gevoelt het wel, dat haar voorgewende vroomheid niet deugt, dat zij huichelarij bedrijft; dat zij het licht haat en tot het licht niet wil komen, opdat haar werken niet bestraft worden, dat zij niet in God gedaan zijn. Vandaar wil nu zo'n wereld graag Gods rechtvaardigen uit haar midden weg hebben; daarom drijft zij hen zo in de engte, dringt en drukt hen van alle zijden, en heeft allerlei listen bij de hand, om van hen zulke mensen te maken, die niet waard zijn, dat de aarde hen langer drage.
Maar nu zijn de verlosten des Heeren toch ook mensen, evenals de anderen, met menselijke behoeften; zij moeten toch ook hebben, wat andere mensen hebben. Al zijn zij ook erfgenamen des hemels, zo moeten zij toch ook, zolang zij hier zijn, brood en water hebben, en wat anders een mens nodig heeft, zij moeten toch ook hun doorkomen hebben; in plaats daarvan verkrijgen zij echter hier niets dan angst en nood. De wereld wil hen wel alles geven, mits zij dan ook maar met de ongerechtigheid der wereld willen meedoen, en het aan de wereld willen prediken: "Gij, wereld, gij zijt in uwe verkeerdheid voor God rechtvaardig." Dat kunnen zij echter niet en willen het ook niet, want zij zijn daartoe gezet, om gerechtigheid na te jagen en van gerechtigheid te getuigen. Omdat zij dus de gerechtigheid liefhebben, zullen zij in deze wereld niets anders hebben dan angst.
Blijft het daarbij?
Wel heeft het de schijn, alsof het daarbij zal blijven. Want als de aangevochtene slechts let op hetgeen voor ogen is, dan schijnt de ganse wereld, ofschoon zij in het boze ligt, onbeweeglijk te staan en weet van geen vallen. Aan een hunner, aan Asaf, kwam het ook zo voor; daarom profeteerde hij aldus van de wereld: "De hovaardij omringt hen als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad; hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. Zij mergelen de mensen uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte; zij zetten hun mond tegen de hemel, en hun tong wandelt op de aarde." (Psalm 73:6-9).

Het blijft daarbij, zolang wij het zichtbare in aanmerking nemen, en zolang kunnen wij ons ook veeltijds ergeren en aftobben, om te verstaan, hoe dat toch mogelijk is. Maar God heeft een heiligdom voor ons opengesteld; dat is Zijn woord. Gaan wij daarin, dan hebben wij allerlei rijken troost; gelijk dan ook onze Heere gezegd heeft: "Zijt getroost", "hebt goede moed!" Gaan wij in dat heiligdom, dan verkondigen wij het ook met luide stem: "Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen. Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden teniet van verschrikkingen." (Psalm 73:18-19).

Geliefden! In het heiligdom Gods, in het wapenhuis van Zijn trouw hebben wij een zeer klein instrument; wanneer wij dat in de hand hebben, zo moeten wereld, duivel, zonde en dood ons ongedeerd laten, en dan kan ook de angst ons niet benauwen. Van de werking van dat kleine instrument wens ik u in deze ure iets mede te delen.

Tekst: PSALM 46:5.

"Nochtans."


Als het getal der sterren, zo is het getal der woorden Gods, des Almachtigen, waarmee Hij niet ophoudt zijn in deze wereld verdrukte en in het nauw gedreven' Gemeente te vertroosten. En gelijk het heldere licht van iedere ster in de nacht de reiziger verblijdt, zo verblijdt ook het heldere licht van een ieder woord, dat uit de mond van God gaat, de moeden pelgrim op het smalle pad naar het Jeruzalem, dat Boven is. Het bevreemde u niet, dat ik uit de miljoenen woorden Gods, die Hij bereid heeft, om daardoor licht en troost uit te gieten in het hart van Zijn heiligen en gelovigen, opdat zij niet blijven liggen op de weg, maar welgemoed voorttrekken, voor ditmaal één enkel kies, dat, naast de naam Jezus, der zon gelijk is in haar volste pracht. Het "Nochtans" des Evangelies is voor hem die wandelt door dit dal vol slangen, een staf in de hand, die alle slangen van Egypte verslindt; het is een wapen, dat met zijn scherpte man en paard verbouwt, en een bloem, wier liefelijke geur de kranke in stervensnood eeuwig leven geeft in te ademen, juist dan, als de dood komt en hem het hart breekt.

Dit "Nochtans" onzes Gods is de samenvatting van alle onzichtbare waarheden, om elke bewering van het zichtbare en van de hel te logenstraffen; het is van zulke waarheden het vaste zegel, ons van Boven gegeven, en zal daarom ook wel van kracht blijven. Allen, zovelen er uit de grote verdrukking gekomen zijn en hun lange klederen hebben gewassen en wit gemaakt in het bloed des Lams, hebben het "nochtans" Gods liefgehad en hebben het een beproefd wapen bevonden, dat lederen vijand te machtig is geweest. Ook wij, wie het om gerechtigheid en om God te doen is, mogen leren, het zorgvuldig in onze harten te bewaren en het met vol vertrouwen uit te spreken, opdat wij te midden van allen angst in deze wereld met opgerichten hoofde onze Heere verbeiden, Die gezegd heeft: "Zie, Ik kom haastelijk."

Beschouwen wij:
1. Wat met dit woordje "nochtans" gezegd is.
2. Op welke grond dit "nochtans" berust.
3. Hoe dit woordje tot troost der vromen in de Heilige Geschiedenis beproefd bevonden is.
4. Voor wie en wanneer het gedurig als beproefd zal blijken.

I. Wat is met dit woordje "nochtans" gezegd?
Aldus lezen wij bij de Profeet Habakuk, hoofdstuk 3:16c-19: "Zeker, ik zal rusten ten dage der benauwdheid, als hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle. Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en er geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooien afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal" dan volgt er: "Zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils. De Heere HEERE is mijn sterkte; en Hij zal mijn voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijn hoogten. Voor de Opperzangmeester, op mijn Neginoth."

En zo lezen wij Psalm 46:3-5: "Ofschoon de wereld onderging en de bergen midden in de zee verzonken, ofschoon de zee raasde en bruiste en door haar de bergen invielen, Sela; nochtans zal de stad Gods zich verblijden in haar fonteinen." En Jona 2:4 staat: "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor uw ogen; nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid aanschouwen."
Uit zulke uitspraken der Schrift weten wij overvloedig wat door het woordje "nochtans" betuigd is. Er is namelijk daarmee gezegd, dat alle elementen zich verheffen zullen tegen God en Zijn Gezalfde, tegen Christus en Zijn Gemeente, dat het hun echter zo weinig zal gelukken, Gods troon en Gods volk te vernielen, dat zij integendeel juist dan het veld ruimen moeten, als het allen schijn heeft, als hadden zij de zege behaald.
Enerzijds is door het "nochtans" betuigd, dat allerlei nood en benauwdheid aanwezig is, zodat het ganse Woord Gods een leugen schijnt te zijn. Duizend beloften Gods heeft men voor zich, en niet één ervan schijnt vervuld te kunnen worden. Het is nacht en blijft nacht. Wereld en duivel schijnen hun spel gewonnen te hebben. Jakob wordt beschaamd en zijn aangezicht te schande. Van de belofte: "De zonde zal over u niet heersen, want u bent niet onder de wet, maar onder de genade" (Rom. 6:14) schijnt niets te komen. Het woord: "Zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis" (Jesaja 31:16) schijnt slechts waar te zijn op het papier. "De Heere zal genade en ere geven" (Psalm 84:12) schijnt een woord te zijn voor de wereld. Dat wij in Christus gerechtigheid, heiligmaking en verlossing zouden hebben, schijnt tot de hersenschimmen te behoren. In één woord, het heeft de schijn, als ware God dood, en als ware de duivel heer, om te heersen en te regeren naar zijn welgevallen, als had de rechtvaardige niets te hopen, als ware het te vergeefs dat hij God dient, als ware er geen verhoring voor het gebed, dat o, zo vurig en onder zoveel worsteling en daarbij met zo'n vast vertrouwen tot God opgezonden wordt, en als ware men prijsgegeven, en overgeleverd aan de volkomen ondergang in zijn verlorenheid.

Zal het daartoe komen, dat wij in waarheid zeggen: "God is ons een toevlucht en sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheden" (Psalm 46:2), dan gaat het er vreeslijk toe. Dan is uitwendig en naar het zichtbare niemand en niets meer onze toevlucht, dan is ons veelmeer alle uitzicht, elk steunsel verbroken, iedere toevlucht ontnomen; en als het er zo uitziet, waarlijk dan is er in 't geheel geen kracht meer in ons, en heeft men anderzijds op geen hulp meer te rekenen. Het Woord Gods veronderstelt geen geval, dat niet werkelijkheid wordt; het overdrijft niet, als het de nood van Gods heiligen beschrijft. Voor hen vergaat werkelijk menigmaal de wereld. Zij zien menigmaal de bergen, waarop al hun wijn groeit en waar al hun hoop op gebouwd is, voor hun ogen midden in de zee verzinken, en al hun verwachtingen verdwijnen met al de ijdelheid der zichtbare dingen. Zij behoeven maar een weinig hun stem te verheffen, om de God van Israël en Diens eeuwige goedertierenheid te prijzen, of aanstonds golft en woedt de zee der gedachten der mensen en der vijandigheid des vleses; alles raakt in beweging, en links en rechts zien zij vallen, in die zee neerstorten, en door de golven van het zichtbare meegesleept worden, wat hun onwrikbaar vast toescheen.

Zo is aan de een kant in het "nochtans" niets anders uitgesproken dan kruis, verdrukking, angst, benauwdheid, nood en dood, daarbij het gevoel van overwicht, van meer macht, kracht en list bij al onze doodvijanden, als daar zijn: duivel, zonde en wereld, vlees en bloed; dit alles is voortdurend er op uit, de waarheid en trouw van Gods Woord in verdenking te brengen, het te logenstraffen en buiten werking te stellen, opdat de gelovigen hun stand, die zij in Christus in de hemelen hebben, opgeven, en het goede Woord Gods en de hoop der gerechtigheid, die voor hen weggelegd is, laten varen.

Aan de anderen kant is in het woord "nochtans" uitgesproken, dat God, Die hemel en aarde bezit, toch groter is dan de wereld, die in het boze ligt, dat Christus machtiger is dan de duivel het leven machtiger dan de dood, de genade machtiger dan de zonde, en dat alles, wat uit de mond van God is uitgegaan, toch alleen waarheid is, zodat Gods Woord wel waarheid zal blijven, al is het ook, dat men er niets van ziet, en men ook tegen de listige booswicht uit de hel niet alles kan bewijzen, en noch zichzelf noch Gods Woord weet te handhaven.

Totdat de gelovigen met Christus, Die hun leven is, geopenbaard zullen zijn in heerlijkheid, zal er tussen het zichtbare en het onzichtbare een zware strijd blijven bestaan. Het zichtbare zal zijn' leugen willen volhouden, om Gods uitverkorenen in zijn net te vangen, hen te doen vallen en hun de gerechtigheid afhandig te maken; Gods uitverkorenen daarentegen zullen zich met dichtgebonden' ogen aan het onzichtbare blijven vastklemmen, en zullen het oor te luisteren leggen naar de troost van het Woord Gods, opdat zij, alles verricht hebbende, mogen staande blijven in de wapenrusting Gods en het veld behouden, totdat hun Heere komt, om hen aftelossen. In deze strijd nu blijkt dit gans kleine instrument, dit "nochtans", een wapen, dat wonderbare daden uitricht. De leugen van het zichtbare schijnt aan alle kanten een waarheid, waartegen geen tegenspraak iets vermag; daar bedienen zich echter de aangevochtenen ook van geheel geen tegenspraak, maar zij zeggen: "Nochtans!"
Het ga zoals het gaan wil, zij spreken het "nochtans" uit, en zo is dan in dit "nochtans" ten volle uitgedrukt: "Gij wereld, zonde, dood en alle duivelen, mitsgaders al u golven en baren van ongeloof en rampspoed, komt vrij tegen mij op, u allen! U hebt allen gelijk! U moogt allen mij verdoemen, allen over mij heenvallen, en naar uw welgevallen met mij handelen; u moogt mijn vlees vaneen scheuren, mij tot stof vergruizen en in alle vier winden wegwerpen, nochtans zal ik de zege behaald hebben!

II. Op welke grond dit "nochtans" berust.
Gij zult het reeds beseffen, Geliefden! Het woord "nochtans" is een woord des geloofs, bijgevolg een stoutmoedig woord; en er behoort grote nood toe, een diep gevoel van verlorenheid en van het eeuwiggeldende van Gods Wet, bovendien een bijkans radeloos blijven staan op Gods Waarheid, om dat woord zo uit te spreken, als het wil uitgesproken zijn. Desniettemin is het geen gewaagd woord; immers het heeft een goede grond, waarop het rust. Die grond is, wat God gedaan, wat Hij beloofd heeft. nu heeft God, naar het eeuwig voornemen, hetwelk in Hem was, Zich tot lof en prijs van Zijn genade, enige uitverkoren, wier namen bij God bekend zijn, en die in de Heilige Schrift aangeduid zijn als armen, ellendigen, vermoeiden en belasten, zwakken, hard aangevochtenen, troostelozen en verlatenen, ook als dezulken, welke de wereld niet waardig is.
Naar Zijn voornemen wil Hij deze tot de heerlijkheid geleid hebben, opdat zij zijn zaligheid genieten en volop verzadigd worden van de liefelijkheid Zijns Aanschijns eeuwiglijk. Het is een volk, dat Hij Zichzelf heeft geschapen, om hen de ganse heerlijkheid Zijns Naams te openbaren. Hij wil hen in zijn heiligheid en heerlijkheid zien, geheel ongedeerd, zodat er geen klauw achterblijft. In eeuwige liefde heeft Hij dit volk gekend, en uit eeuwige liefde gaf Hij voor hen Zijn Zoon over, opdat zij in Zijn dierbaar bloed van alle zonden gereinigd zijn zouden, en opdat Hij hen Zich tot een eigendom zou vrijkopen en door een eeuwig losgeld zou bevrijden uit het geweld des duivels, der zonde en des doods, hen ook bij de verworvene verlossing zou beschutten en bewaren. Zo heeft de Allerhoogste Zichzelf een volk verwekt en is werkzaam geweest, om het te formeren. Hij heeft het uit Zijn eigen hart doen voortspruiten; daarom zijn het zijn kinderen, en is Hij hun Vader; zij zullen van Hem zijn ganse heerlijkheid erven. Dat is dus een goede grond voor het "nochtans", een grond, die in God ligt, in hetgeen Hij gedaan heeft. Want wat God tot lof en prijs van Zijn genade gedaan heeft, dat vermogen alle elementen niet ongedaan te maken.

En op welk een heerlijke wijze heeft God deze grond voor het "nochtans" gelegd! Immers, Zijn eigen geliefde Zoon heeft Hij in onze plaats alles laten ondergaan. In onze verloren toestand was onze Heere. Hij was verlorenheid voor ons, een vloek voor ons, zonde voor ons. Dat was nu een verlorenheid tegen een verlorenheid; een vloek tegen een vloek, een zonde tegen de zonde. Aan Hem raasde alles uit; aan Hem verloren duivel, dood, hel, verdoemenis, en alle onheil hun macht; zij werden aan Hem te schande en hebben zichzelf moeten terechtstellen en teniet maken aan Hem. Vandaar dat al het zichtbare en alle verborgen macht der hel niets meer in te brengen hebben, al is het ook, dat zij zich allen schijn van recht en waarheid aanmatigen, om de uitverkorenen Gods te onderdrukken; het "nochtans" heeft een goede grond.
Want wat wil de ganse macht der hel uitrichten tegen een ellendige, die uit het geloof van Jezus is? Dood, duivel, zonde en alle vijanden zijn immers door de overwinning van Christus ten onder gebracht. Dat is geen sprookje, maar het is waarheid. Dat staat allerwege geschreven: dat de Zoon van God de werken des duivels verbroken heeft; dat Hij de dood heeft overwonnen; dat Hij Zijn leven tot een schuldoffer gesteld heeft; dat God al onze zonden op Hem heeft doen aanlopen; dat Hij, als het Lam Gods, de zonde heeft weggedragen; ook, dat Hij onze vrede is; dat bij God geen grimmigheid is; dat God een welbehagen in mensen heeft om de wil van het welbehagen in Zijn heilig Kind Jezus. Ook staat overal geschreven, dat Christus uit doden is opgewekt, en dat Hij ten hemel gevaren is; dat Hij bijgevolg de dood een vergif, der hel een pestilentie geworden is. De banden der hel en des doods heeft Hij verbroken; als overwinnaar is Hij opgevaren boven alle hemelen en heeft nu alle macht in de hemel en op de aarde. Alle dingen zijn aan zijn voeten onderworpen, en nu heerst Israëls Koning, Jakobs Verlosser, God in Sion, om Zijn gevangen volk te bevrijden; om tot de dood te zeggen: "Geef hier!" tot de hel: "Laat los" tot de zonde: "Word opgeheven van Mijn Gemeente en in de zee geworpen" en om tot zijn Kerkbruid te zeggen: "Gij zijt liefelijk, u zult in Mijn heerlijkheid prijken, omdat Ik u heb liefgehad!"

Wat de Heere gedaan heeft, dat heeft Hij voor Zijn volk gedaan, dat in de wereld verschrikt en hard geplaagd is. Daarom berust het "nochtans" op een goede grond, namelijk op deze grond: Hij heeft het alles bereid, en het staat er alles, al is het, dat ik er nog niets van zie uitspruiten. (2 Sam. 23:5)
En evenals deze grond van het "nochtans" op de pilaren van Gods eeuwige daden rust, zo is die ook met zo veel beloften des Heeren belegd, als er sterren aan de hemel zijn, om in het nachtelijk duister te lichten.
Met de macht van Zijn genade omringt Hij de Zijnen, en Hij vangt de bezwijkende ziel op in de armen van Zijn eeuwige liefde, en heeft een overvloed van toezeggingen, van goede en troostrijke woorden, om de amechtigen staande te houden, de gewonden spoedig te helen, de stervenden eeuwig leven in te blazen.
De eerste belofte, waarop Hij het "nochtans" laat groeien, bloeien en vrucht dragen, is de belofte des Geestes, die Hij de naar gerechtigheid en heil dorstenden mededeelt, zodat zij dronken worden van de Heilige Geest, en beginnen te juichen als van wijn. (Zach. 9:15). Dan giet Hij Zijn liefde uit als een stroom in het verbrijzelde hart, in het aangevochten' gemoed, zodat men van God en Zijn heerlijkheid vol wordt door zulke overstroming des Heiligen Geestes, waarin men gevoelt, dat de Vader en de Zoon woning gemaakt hebben in het hart (Joh. 14:23), en ziet, alle smart is geweken. Het is door deze Geest, dat God het hart bevestigt in geloof, zodat men met beide handen de volheid aangrijpt, waarin men volmaakt is, of met een smachtend hart iedere droppel van troost als het ware verslindt, die God uit de volle borsten van Zijn ontferming aan zijn kinderen te genieten geeft. Aan de liefdevolle woorden der beloftenissen Gods proeft en smaakt men zijn trouw en waarheid, zijn Vaderlijke bezorgdheid om ons, en daaraan wordt men wel gewaar, dat Hij onze machteloosheid en troosteloosheid evenzeer ter harte neemt, als Hij de overmoed en de aanmatiging van onze vijanden kent. In zijn toezeggingen toont Hij ons met zijn Goddelijke overredingskunst, en bij al onze ongelovigheid en vreesachtigheid met Zijn Goddelijk geduld en met meer dan vaderlijke liefde, dat al het woeden en woelen van zonde, dood, duivel en hel in de grond niets te betekenen heeft. Hij laat ons slechts iets van Zijn heerlijkheid aanschouwen, en dan heeft Hij wel alle recht om te vragen: "Hoe houdt de drijver op?" waar is die?" (Vergelijk Jesaja 14:4)

Bij zulke onderwijzingen en vertroostingen wordt men wel gewaar, dat zijn waarheid vaststaat en alleen waarheid zal blijven, en dat al de waarheid van het zichtbare en van de helse machten niets dan leugen is. Zo rust het "nochtans" op Gods beloftenissen en heeft daarin een vaste grond, die van geen wankelen weet.
Door dat, wat God gedaan en wat Hij beloofd heeft, heeft Hij een grond voor het "nochtans" gelegd, waarop men gerust de voet kan neerzetten en veilig kan staan, en daarop onderhoudt Hij ook het "nochtans", zodat het door de Zijnen beleden en uitgesproken wordt, en zij bij het uitspreken van dit "nochtans" ook ondervinden, dat zij de overwinning hebben behaald over wereld, duivel, dood en zonde. Of is er ooit iemand mee te schande geworden?

III. Wij willen nu uit de Heilige Geschiedenis bewijzen, hoe dit "nochtans" beproefd bevonden is tot troost der vromen.
Hoe listig ook de oude slang moge zijn om het van God en Zijn heiligen te winnen, en om Gods en der Zijnen gerechtigheid en waarheid als ongerechtigheid en leugen in deze wereld aan de kaak te stellen, zo verstaat God evenwel meesterlijk de kunst, om de ganse wereld benevens alle machten der duisternis zo'n raad te doen beraadslagen, dat er ten laatste niets anders van komt, dan dat Gods eer, waarheid, macht, genade, goedertierenheid en trouw, wijsheid en liefde, zijn ganse gerechtigheid zoveel te meer aan de dag komen, tot troost van al de Zijnen, en dat ook zoveel te meer blijkt, hetgeen Hij van de Zijnen gezegd heeft: "Hun gerechtigheid is uit Mij"; dat ook voorts de ongerechtigheid van heel de wereld en de leugen der hel zich in al haar schande openbaart en in al haar machteloosheid bekend wordt.
Ofschoon de duivel onze eerste voorouders ten val gebracht heeft, ofschoon hij het Vrouwenzaad de vervenen vermorzeld heeft, zo heeft toch deze kromme slang juist bij dit haar doen, zelf teweeg moeten brengen, dat haar de kop vermorzeld werd; dat de kruispaal, die zij met haar sterke harige schedel (Psalm 68:22) uit de aarde loswoelen en uitlichten wilde, haar midden door de kop drong. Ofschoon Kam zijnen broeder Abel doodsloeg, zo is toch Kaïn teniet geworden, en Abel leeft eeuwiglijk bij God.
Ofschoon de ganse wereld zich in vijandschap tegen haar prediker der gerechtigheid, Henoch, heeft opgemaakt, zo heeft God hem toch doen zegevieren en ten hemel opgenomen; het volk heeft hem niet kunnen bemachtigen. Ofschoon een gehele wereld de anderen prediker der gerechtigheid, Noach, bespotte, zo dreef toch Noach met de zijnen wel bewaard in de ark op de vloed, en de wateren, die de wereld door haar zonde over zich deed komen, strekten hem tot behoud.
Ofschoon Kanaän, de zoon van Cham, die het schoonste gedeelte der aarde bezat en machtige volken, rijken en steden grondvestte, hoog vermocht op te geven tegen de God van Sem, zo is toch Sem met zijn God wel gebleven, en van de machtige steden van Cham vindt men nauwelijks meer een betrouwbaar spoor.
Ofschoon Saraï, Abrams huisvrouw, onvruchtbaar was en Milka vruchtbaar, zo hield de vruchtbare toch spoedig op, en uit de onvruchtbare werden kinderen geboren, gelijk de sterren des hemels, gelijk het zand der zee.
Ofschoon Abraham zijn Zoon, zijn enige, aan de dood overgaf, verkreeg hij hem toch als uit de doden terug; en die hun zonen voor zich wilden behouden, verloren hen op het afgodenaltaar.
Ofschoon Jakob het ouderlijke huis armen zonder hulp moest verlaten, zo heeft hij het nochtans honderdvoud weergekregen, en de sterkten van de machtigen ridder Ezau zijn geworden woningen der draken.
Ofschoon Jozef door zijn broeders in de kuil geworpen en daarna de vreemden voor de prijs eens slaafs overgeleverd werd; ofschoon zijn persoon daarna in de ijzers kwam, zo heeft God hem toch groot gemaakt in het land, dat hem vreemd was, en hij werd van zijn broederen en der wereld 'heiland' genoemd.
Ofschoon niemand het van Mozes verstond, wat hij meende, dat zijn broeders moesten verstaan, namelijk dat God hun door zijn hand verlossing bereidde, zo heeft toch zijn onverflauwde liefde gezegevierd, en hij, die zowel bij Faraö als bij Israël menigmaal in levensgevaar verkeerde, werd toch koning in Jeschurun (Deut. 33:5), en hem, die niemand wilde geloven, gelooft men tot op deze dag.
Ofschoon Gideon de kleinste was in zijn vaders huis, zo werd er toch tot hem gezegd: "Ga heen in deze uw kracht"; en wederom: "Het zwaard des Heeren en van Gideon."
Ofschoon Debora een zwakke vrouw was, zo heeft nochtans haar ziel de sterke vertreden.
Ofschoon Jeftha een hoerenkind was en daarom uit het huis zijns vaders door zijn broederen was uitgestoten, heeft men toch alleen in hem de held gevonden, om Israël te verlossen; en ofschoon Simson de Heere, zijn God, voor een hoer blootstelde, zo vond hij toch genade, en der doden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had.
Ja, waar zou ik aanvangen, waar eindigen, om u te bewijzen, hoe het "nochtans" is beproefd bevonden in zonde, in nood en dood, tegen de duivel en tegen de macht der ganse wereld! Toen de mannen van David hem wilden stenigen, toen viel zijn vijand Saul op de bergen van Gilboa in zijn eigen zwaard; en met het eigen zwaard van de reus Goliath hieuw deze David, nog een teder jongeling, het hoofd van het vervaarlijk lijf.
De leeuwen in de kuil, waarin Daniël werd geworpen, hebben niet hem, maar zijn vijanden verslonden.
De vuuroven van Sadrach, Mesach en Abednego verbrandde met zijn vonken de krijgslieden, die hen daarin wierpen, kon evenwel met zijn zevenvoudig vermeerderden gloed de drie mannen geen haar verzengen.
De duivel heeft aan Job het leven moeten laten, en uit de mond van deze lijder, op de ashoop neergezeten, het getuigenis moeten horen, zodat de muren der hel er van ineenstortten: "Ik weet, dat mijn Verlosser leeft."
In de kuil geworpen zijnde, vond Jeremia een Ebed Melech.
In de woestijn versleten de schoenen en klederen der kinderen Israëls niet.
In de tijd van droogte vond Elia een beek.
Bij al haar gebrek ondervond de weduwe te Sarepta, dat God olie en meel weet te vermenigvuldigen.
Mordechaï zag met eigen ogen, hoe spoedig iemand zelf aan de galg kan komen, die hij zeer hoog heeft opgericht, om de vrome te schande te maken.
Zo en in honderd andere gevallen is het "nochtans" Gods, het "nochtans" des geloofs, beproefd gebleken; wel het heerlijkst in het feit, waarin al, wat van het "nochtans" is, samengevat wordt, en dat Petrus uitspreekt, zeggende: "Deze Jezus, Wiens ziel niet is verlaten in de hel, en Wiens vlees geen verderving heeft gezien, deze heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn."

(Wordt vervolgd op volgende blok)

DR. H.F. KOHLBRUGGE - PSALM 46:5 - HET 'NOCHTANS' DES GELOOFS (2)        
Plaats in winkelmandjeMandje
IV. Naar aanleiding van zulke apostolische woorden willen wij nu nog nagaan: voor wie en wanneer dit "nochtans" gedurig als beproefd zal blijken. Het is mij niet genoeg, te hebben beschouwd, wat dit "nochtans" eigenlijk te kennen geeft, noch ook, u de grond te hebben aangewezen, waarop het berust, en niemand van onze stelle zich daarmee tevreden, dat hij uit de Heilige Geschiedenis weet, hoe het in vroegere tijden door anderen beproefd bevonden is. een ieder van onze moet het daarom te doen zijn, of dit "nochtans" er ook voor hem is. of ook hij daarvan alle gebruik mag maken, zonder zich teleurgesteld te zien.

Dat daarom een ieder zichzelf afvrage: "Mag ook ik van dit "nochtans" mij bedienen?" En hij ontvange uit het hart Gods dit antwoord: "Voorzeker; als het er u om te doen is, voor God rechtvaardig te zijn in Gods gerechtigheid; van zonden verlost te zijn naar Gods Woord; in zo'n heiligheid bevonden te zijn, die Gode aangenaam is; aan de Wet gelijkvormig te zijn, niet als aan een gebod des vleses, maar als aan de Wet Gods; uit de nood en van de dood en van alle banden en verschrikkingen der hel verlost te zijn door God Zelven; ook door God Zelven vertroost en verzekerd te zijn van uw deel aan de zaligheid. Is het u daarom te doen, zo kunt gij u gerust van het "nochtans" bedienen, zo is het voor u, zo zult gij u niet teleurgesteld zien, als u het uitspreekt. Met andere woorden: dan behoeft u niet aan te merken wat zichtbaar is, wat voor ogen is, maar u moogt u onverzwakt houden aan dat, wat onzichtbaar is.

Menigeen heeft het "nochtans" niet lief, verstaat er ook niets van. Waarom? Omdat hij zijn oude huid niet wil verliezen en in het oude doen en drijven wil blijven zitten en nochtans zalig worden. Christus en Belial stemmen niet overeen; en wie twee heren wil dienen, zal met het "nochtans" des geloofs slechts zichzelf verwonden, maar nooit of nimmer zich er mee doorheen slaan. En wie zichzelf niet wil verloochenen, en, al moest hij er ook bij omkomen, zich aan God niet wil overgeven, die zal er geen nut van hebben. De Heere heeft hen getekend, die Zijns niet waardig zijn; en wie de ongerechtigheid aan de hand wil houden en zelf de behouder zijns levens zijn wil in allerlei huichelarij, ten koste van de Waarheid Gods, die zal de vrucht van het "nochtans" nimmer in oogsten.
Is er echter strijd in de ziel, en heeft men de heiligheid liever dan de zonde, God liever dan de wereld, Gods Woord liever dan een stuk brood, Gods eer liever dan de eer bij de mensen, zelfverloochening liever dan zelfhandhaving, en wil iemand waarlijk alles varen laten voor God, zijn hoogste Goed, om Diens wil te doen en niet de wil van vlees en bloed, noch de wil der wereld, zo beschouwe hij aan de éne zijde zonde, ondeugd, gruwel, verborgen ongerechtigheid, waarvan hij zich niet kan losmaken, bovendien de wereld met al haar macht, list en kracht, de duivel met al zijn bedreigingen, aanklachten en verwijten, de dood met al zijn verschrikkingen, zodat hij niets voor zich heeft en niets ziet dan dood, ondergang, omkomen, armoede, smaad, schande, honger en allerlei benauwdheid en verdrukking; aan de andere zijde beschouwe hij Jezus, Die alles voor ons in de dagen Zijns vleses heeft doorgemaakt, Jezus, Wiens ziel voor ons in de hel was, Die om onzentwil der verderving zo nabij was, nadat Hij Zich in onze plaats in de dood had overgegeven; hij beschouwe Jezus, hoe Deze als Overwinnaar des doods zegepralend uit de hel weer is opgekomen, hoe Hij de verderving is ontgaan; hoe Hij opgevaren is, hoger dan de hemelen, en dan make hij de gevolgtrekking. Gevoelt hij zich door en door goddeloos, hij bediene zich van het "nochtans' en zegge vrijmoedig: "Ik ben rechtvaardig, gelijk God rechtvaardig is, en volmaakt, gelijk mijn Vader, Die in de hemelen is." Heeft hij schulden, zo zegge hij: "Nochtans blijf ik niet in het gevangenhuis, de kwijtbrief is geschreven, dat alles betaald is." Heeft hij zonden, vele, grote, zware zonden zo zegge hij goedsmoeds: "Nochtans ben ik heilig." Fluistert de duivel hem allerlei verwijten in het oor en moet hij hem gelijk geven bij alles, wat hij hem voor de voeten werpt, zo zegge hij: "Nochtans wordt u gescholden, en ik word rechtvaardig verklaard." Berooft de wereld hem, en maakt zij hem geheel arm, zo zalve hij het hoofd ten aanschouwe van allen, die hem beroven, smaden en te schande maken, en zegge welgemoed: "Nochtans ben ik rijk aan schatten en eer." Aldus zal het nochtans waarheid bevonden worden bij een ieder, wie het niet zo zeer te doen is om eigen doorkomen, maar uitsluitend om Gods waarheid, trouw, beloftenissen en gerechtigheid; ja, als waarachtig zal het zich bewijzen, zeg ik, bij allen, die God liefhebben en op Zijn Woord hopen.

Vraagt iemand: "Wanneer?" Zo antwoord ik: "Juist dan, als het ondersteboven gaat; juist dan, als de ziel in de hel ligt, en er van zo een gezegd wordt, gelijk van Lazarus: "Hij riekt alreeds", juist dan, als zonde, duivel en wereld hun spel schijnen gewonnen te hebben; als alle Godvergetenden zich verheugen en over de schijnbare val des rechtvaardigen juichen; dan, als de onzichtbare geesten der hel tegen een aangevochtene schuifelen, hem uitlachen en over hem in de handen klappen; juist dan, als de leeuw Gods door slag op slag zieltogend neerligt, en de dood ook het laatste gebed, de laatsten zucht zal verlammen. Tegen al het zichtbare, tegen het tegenwoordige en toekomende, tegen hoogte en diepte, tegen de ganse hel in zal zich als waarheid handhaven het "nochtans" Gods, het "nochtans" des geloofs. Daarom neemt het mede op uw pelgrimsreis, en het blijve uw psalm in de nacht en in de angst, die u in de wereld hebt. Wat ons ook tegemoet trede, juist hetgeen tegen ons is, zal ons doorhelpen. Binnen komen wij nochtans!

AMEN.


--------------------------------------------------

Deze Leerrede van dr. H.F. Kohlbrugge is gehouden te Elberfeld op 10 Oktober 1847 des voormiddags. Gezongen werd Psalm 105:5-7; Psalm 110:1; Psalm 48:5 (of Psalm 114:4); zij verklaart en behandelt het woord "nochtans", dat in de tekst, Psalm 46:5 in de Nederlandse Statenvertaling niet gevonden wordt. In de Hoogduitse Overzetting van Luther begint het 5e vers met: "Dennoch." De leerrede werd in het Nederduits vertaald en verscheen in 1853 als No. 11 in het 7e Twaalftal der eerste uitgave "Twaalf Twaalftallen Leerredenen", maar aldaar wordt a.s. tekst aangegeven: Habakuk 3:18, waar het woord "nochtans" staat. In het Hoogduits verscheen deze preek (1895) in de verzameling "Licht und Recht", 8. Heft, 6. Predigt. -Des avonds preekte K. over Jesaja 30:1-7. Gezongen werd Psalm 11:1, 2 en Psalm 89:5.


http://www.derokendevlaswiek.nl