KOHLBRUGGE / DE HEILIGMAKING
DR. H.F. KOHLBRUGGE EN DE HEILIGMAKING (1)        
Plaats in winkelmandjeMandje
LEERREDE OVER HEBREEEN 12:14 #Heb 12.14

Deze leerrede is uitgesproken door dr. H.F. Kohlbrugge te Elberfeld op 23 augustus 1846 des voormiddags. In de eerste uitgave de 12 Twaalftallen is zij in het 1. Twaalftal No. 12; in de "Zwanzig Predigten" No. 9 ’s-Avonds vervolgde K. zijn verklaring van Jesaja Hoofdstuk 9:1-5.

Als wij de woorden van de apostel Paulus in zijn Brief aan de Galatiërs #Ga 3.12 "Doch de wet is niet uit het geloof; maar: de mens, die deze dingen doet, zal, door daardoor leven" vergelijken met de woorden des Heeren, die Hij door Mozes , bij gelegenheid de verboden huwelijken, aan het volk laat zeggen: #Le 18.3-5

"Gij zult niet doen naar de werken des Egyptische lands, waarin gij gewoond hebt. En naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij niet doen, en zult in hun inzettingen niet wandelen. Mijne rechten zult gij doen en Mijne inzettingen zult gij houden om daarin te wandelen: Ik ben de HEERE, uw God. Ja, Mijne inzettingen en Mijne rechten zult gij houden.

Welk mens dat zal doen, die zal door daardoor leven: Ik ben de Heere", zo volgt uit deze vergelijking een van beiden, of de apostel doet het aldaar gegeven gebod te niet, en dat heeft hij nimmer kunnen doen, of hij heeft met zijn woorden iets anders gemeend, dan men zich gewoonlijk voorstelt.

Dit zal des te duidelijker zijn, als wij de gelijkluidende woorden bij de Profeet Ezechiël lezen. #Eze 20.11,12,13

Aldaar klaagt God: "Ik gaf hun Mijn inzettingen en maakte hun Mijn rechten bekend, dewelke, zo ze een mens doet, zal hij daardoor leven. Daartoe gaf Ik hun Mijne Sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die hen heilige.

Maar het huis Israëls werd weerspannig tegen Mij in de woestijn." Het zal wel menigeen uwer opgevallen zijn, dat God toch niet zou geklaagd hebben:"ik gaf hun Mijne inzettingen en maakte hun Mijne rechten bekend, dewelke, zo ze een mens doet, zal hij daardoor leven, " als Hij dit doen van Zijn geboden van de mens op zichzelf verwacht had.

En dit blijkt te meer, daar God zegt: "Ik gaf hun ook Mijn Sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die hen heilige".

Want wie dit verstaat, dat God hem een eeuwige rust geeft, die kan de woorden: "Dewelke, zo ze een mens doet, zal hij daardoor leven", niet zo opvatten, als waren deze woorden met het geloof in tegenstelling, en wie het geleerd heeft, dat de Heere hem heiligt, die kan de woorden van de apostel volstrekt niet van een gerechtigheid als uit werken verstaan.

Dit moet iemand nog zo veel te meer duidelijk zijn, als hij acht geeft op de klacht: "Maar het huis Israëls werd weerspannig tegen Mij in de woestijn". Want als wij de Brief aan de Hebreeën opslaan, dan zien wij, dat deze weerspannigheid daarin bestaan heeft, dat zij niet geloofd hebben. want aldus spreekt de apostel aldaar, nadat hij gezegd had, dat hun het evangelie gepredikt was geworden: #Heb 3.19

"En wij zien, dat zij niet hebben kunnen ingaan, vanwege hun ongeloof". Derhalve hebben wij de woorden van de apostel: "De wet * is niet uit het geloof, maar: de mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven, "


* Het is nodig bij het lezen van de brieven van de apostel Paulus er goed op te letten in welke zin, of in welke betekenis hij spreekt "van de wet". Hier b.v. staat deze uitdrukking "de wet" in de betekenis, die de Galtiers daaraan hechtten, terwijl hun, in tegenstelling met de hun gepredikte genade van Christus, de wet de besnijdenis werd opgedrongen met de aanmatiging, de wet als nu voortaan ook te kunnen en te moeten vervullen.


Waar hij de aandacht van zijn lezers dus op genoemde plaatsen uit Mozes en de profeten vestigt, alzo te verstaan: als gij, Galatiërs, de wet in eigen hand wilt nemen en u niet alleen aan de genade van Christus houdt, zo hebt gij iets in de hand, wat niet uit het geloof is.

En wat niet uit het geloof is, dat zal nooit aan de wet beantwoorden, want de Schrift zegt: "Wie deze dingen doet, zal daardoor leven". Wanneer gij dus niet uit (het) geloof zijt, niet naar (het) geloof wandelt, zo is er ook geen doen de dingen Gods, en wanneer er geen doen de dingen Gods is, dat is: wanneer er geen geloof aanwezig is, dan is er ook geen leven in de dingen Gods maar een leven in zelfgekozen dingen. *



* Vergelijk Nehemia 9.29 " En Gij hebt tegen ben betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uwe wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uwe geboden, en tegen Uwe rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd. door dewelke een mens, die ze doet, leven zal, en zij hebben hun schouder teruggetrokken en hun nek verhard, en niet gehoord".

#Ne 9.29

De opheldering van deze plaats uit de brief aan de Galatiërs zal voor menigeen van grote nuttigheid zijn, en at te meer, waar men, ingenomen door vooroordelen, die in het onverstand van een ieder mens nestelen, steeds denkt: na het geloof komen de werken.

Deze dwaling houdt het hart eens mensen in gedurige onrust. Het blijft een eeuwige waarheid, dat het geloof, indien het de werken niet heeft, bij zichzelf dood is. Want ik zou waarlijk niet weten, wat dat voor een geloof ware, hetwelk, ingeval de goederen van deze wereld voorhanden zijn, tot de armen broeder of tot de arme zuster, die gebrek lijdt, zou kunnen zeggen:

God zij u genadig, Hij helpt u! gaat nu heen, wordt warm, wordt verzadigd, zonder hun de nooddruftigheden van het lichaam te geven. Het blijft een eeuwige waarheid, welke de apostel Jacobus (hoofdstuk 2:14-26) heeft uitgesproken, "dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleen uit het geloof". #Jas 2.14-26

Want wat zou dat voor een gerechtigheid geweest zijn, indien Abraham, het bevel gekregen hebbende om zijn zoon naar Moria te brengen, op dit bevel "ja" zou gezegd hebben, en nochtans niet was gegaan? Men voelt het bij de woorden van de apostel Jacobus, dat het onder de Christenen steeds meer veld winnende praten van geloof geheel wat anders is dan dat geloof, hetwelk hun door de apostelen is gepredikt geworden.

Maar daarom maakt het geloof de werken niet, veelmeer het geloof is werk, dat is: het geloof is het enige werk, dat God behaagt, en het sluit ieder ander werk, sluit alles, wat de mens in zijn hand hebben wil, buiten. Want het geloof is een wegzinken voor God. Een erkennen, dat er met onze macht volstrekt niets te doen is, maar, dat alles alleen bij God en in Zijn macht en waarheid berust.

Het geloof is mitsdien een "zich onderwerpen aan het woord", aan een ieder woord, dat uit de mond van de God Amen uitgaat. het is een "Hem voor de God Amen houden" en wel trots alle tegenwerking. Het is een "leunen op de genade van Christus en op Zijn trouw", en gelijk dit woord, deze genade de mens bij alle wegzinken vasthoudt, zo doet ook dit woord, deze genade het werk, dat zij wil gedaan hebben.

Om de waarheid van deze genade voor u in een helder licht te stellen, zal ik in dit uur een zeer bekend woord de Schrift u uitleggen, welk woord, schoon het ook door velen uwer naar waarheid verstaan wordt, nochtans naar zijn diepste betekenis nog niet bij allen in vlees en bloed is overgegaan.

Jaagt...... DE heiligmaking na, zonder welke niemand de Heere zien zal."

Wij zullen:

1. deze woorden in samenhang met de vorige verklaringen van de apostel beschouwen.
2. meer in bijzonderheden nagaan, wat wij hier onder het woord heiligmaking (heiliging) te verstaan hebben.
3. met elkaar overwegen, hoe dat toegaat, dat wij deze heiligmaking najagen.



Dat een mens menen kan, voor God te wandelen en Zijn woord, de Heilige Schrift, te verstaan, terwijl het nochtans een weg is, welks einde de dood is, zal ik niet nodig hebben te bewijzen. #Pr 16.25

Als de Heere tot de Joden zegt: "Onderzoekt de Schriften, want gij meent in deze het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen" #Joh 5.39

Zo is het wel openbaar, dat de Joden de Schrift vlijtig gelezen hebben, ja, gelezen hebben, om van God onderricht te zijn. Dat zij ook gemeend hebben, dat zij daarin het eeuwige leven hadden.

Maar even duidelijk is het, dat dit bij hen alleen een mening geweest is, want hoezeer zij zich ook op hun bijbel verlieten, dat ene, wat zij op iedere bladzijde van hun bijbel aantroffen, dat hebben zij niet waargenomen, ook niet willen waarnemen, omdat zij zichzelf eerden en ere van elkaar namen, maar de ere van God niet liefhadden, noch de waarheid in Jezus.

En zo gaat het bij velen nog! Hoe het echter ook zij: De Schrift moet met de Schrift verklaard worden. en nu moge men enkele plaatsen uit de Schrift nemen, om daarop zekere leerbegrippen te bouwen, nimmer zal men evenwel zich beijveren, om een goed geweten tot God te hebben door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Ja, men zal ten laatste tot zijn’ eigen zieleschade ervaren, dat men iets anders gezocht heeft dan de levende God en Zijn gerechtigheid, als men de Schrift niet leert verstaan en ook niet verstaat uit (de) heilige Geest.

Dat gaat echter niet zo op eens, maar daartoe komt men, nadat men op vele omwegen rondgedwaald heeft, waarbij echter de ziel gedorst heeft naar de levende God, en men het heeft leren verstaan, wat het zegt: "Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden van mijn God moge bewaren!" #Ps 119.115

Onder al de woorden de Schrift zijn er wellicht geen, die van alle tijden her zo verkeerd opgevat zijn dan deze, en waarvan de verkeerde opvatting de oprechten meer kwelling en nood veroorzaakt heeft, de huichelaars daarentegen een wapen in de hand gegeven heeft, om zich in hun zonden te handhaven.

Ik bedoel juist de woorden van dit 14 e Vers uit het 12de hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën. De samenhang, waarin die woorden voorkomen, is als volgt: In het 10de hoofdstuk vs. 37-39 schrijft de apostel: "Nog een zeer weinig tijds, en Hij, die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven". #Ps 119.37-39

Hij moedigt daarmee de Hebreeën aan, om toch bij de genade van Christus te volharden, wat voortegenspoeden er ook over hen heen mochten gaan en hoe zij ook aangevochten en bestreden mochten worden. Want immers naar de uitspraak de Schrift zou het niet lang meer duren, of de Heere zou opstaan, zich aan Zijn tegenstanders wreken, en tot hen komen en hun de kroon de gerechtigheid meebrengen.

Hij zegt dan verder, dat zij, omdat deze dingen alzo zijn, toch aan geen andere gerechtigheid, dan aan die uit (het) geloof vasthouden zouden, omdat slechts de rechtvaardige uit (het) geloof op de dag des toorns in het gericht bestaan en blijven zou, dat zij derhalve niet wijken, zich niet onttrekken, niet van het geloof afgaan zouden, omdat immers de Heilige Geest aan zulke geen welbehagen hebben kan.

In het 11de hoofdstuk houdt de apostel dan voor, wat het geloof is: een vaste grond de dingen, die men hoopt, en een elke tegenspraak weerleggend bewijs de zaken, die men niet ziet.

Door dit geloof verstaan wij, dat God, al is het dat wij er ook niets van zien, en alle schijn er tegen is, dat God desniettegenstaande wel raad weet en hulp kan verschaffen, omdat daartoe maar een uitspraak van Zijn mond, een woord nodig is, een woord, gelijk Hij immers daarin ook alle dingen, beide die zienlijk en die onzienlijk zijn, geschapen heeft naar Zijn wil, waarvoor alles zich buigen moet.

Door dit geloof (Of: aan de hand van dit geloof) hebben de aartsvaders gewandeld en alle degenen, welker de wereld niet waardig was, en hebben de getuigenis bekomen, dat zij God behaagden .

In het geloof zijn zij gebleven, ofschoon zij het voorwerp van hun geloof, Christus, niet hadden gezien. En zij leven, leven nog, terwijl de namen aller goddelozen zijn vergaan, en uit hun doen en lijden en hun overwinning is het openbaar geworden, hoe zij God behaagd hebben.

Tot deze zijn wij gekomen, wij maken met hen een lichaam uit, dat wil de apostel in het 40ste Vers van het 11de hoofdstuk * zeggen. in de verschijning, gelijk in de voleindiging van Christus hebben zij hun volkomen kroon, en nu wacht deze kroon ook ons.


#Heb 11.39,40 "En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen. alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden, "


Hier denk ik aan het versje: "En dan, en dan een kroon voor mij, Gekocht door Goddelijk bloed, "" Daarom dan ook", zegt de apostel verder in het 12de hoofdstuk vs. 6: "alzo wij zo groot een wolk de getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last en de zonde, die ons lichtelijk omringt", en die ons in onze loop naar het voorgestelde doet verhinderen wil, "en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is". #Ps 119.6

Wij weten, dat hier het beeld genomen. is van een wedloop, waarbij zij, die lopen, gewoonlijk alle kleren, die de vrije beweging de ledematen konden belemmeren, van zich afwierpen en zich liever naakt in de loopbaan begaven, dan dat zij de prijs, de krans niet zouden verkrijgen.

Bij zulke wedloop waren gewoonlijk vele toeschouwers, waaronder verscheidene de lopers de prijs niet gunden. Zij wierpen daarom het een of ander aanlokkelijk voorwerp voor de voeten van degenen, die in de wedloop streden, b.v. een zwaar vergulden appel of iets anders, waarover hij kon struikelen, of waarvan hij kon denken: dit kan ik nog wel meenemen.

In die zin hebben wij nu ook het woord zonde" in bovengenoemde plaats #Heb 12:1 te verklaren. Het woord "zonde" in de brief aan de Hebreeën heeft menigeen veel hoofdbrekens gegeven, wij vinden het straks, in het 4de Vers, weer.


* Hebr. 12:4. "Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde". #Heb 12.4


Wij hebben dit bedoelt de apostel alleen te volharden in het geloof, te volharden bij de genade, wat ook alle helse en aardse machten in het werk mogen stellen, door ons op de weg een lokaas voor de voeten te werpen, opdat wij de genade zouden laten varen.

Wij hebben te die einde, van alles af, te zien op Jezus . Die heeft immers het geloof begonnen en ook voleindigd, zodat wij geen stuk werk meer hebben af te maken, maar ons aan Zijn werk alleen hebben te houden.

En zouden wij nu vanwege het lijden en om de smaad de belijdenis verflauwen, moedeloos en slap worden? zouden wij de vreugde van deze wereld kiezen voor de verdrukkingen? Dat heeft Hij immers niet gedaan. Hij, die in eeuwige heerlijkheid was, heeft zich voor ons aan het kruis laten nagelen en voor ons de smaad op zich genomen, welke men op God en op Zijn waarheid werpt.

Nu heeft Hij echter alle macht in handen, om de Zijn uit alle verdrukking, uit iedere nood en dood te redden. Hoe ook de mensen, in hun vijandschap tegen de genade, alle slechts denkbare kwaad liegende tegen Hem gesproken hebben, Hij heeft zich nochtans daarvan niet laten afbrengen, dat Hij het werk des Vaders, waartoe Hij gezonden was, volbracht.

En nu, hoe is Zijn genade en waarheid aan de dag gekomen! Daarom moeten wij evenzeer in gene dele verflauwen, wanneer wij gelasterd worden, als zulks om de gerechtigheid wil geschiedt.

De apostel zegt dan verder in het 4de Vers, dat het er met de verdrukkingen bij hen toch nog niet zo uitzag, dat het water over de lippen gegaan was. Zo ver was het toch nog niet gekomen, dat zij tot de bloede toe hadden tegengestaan, d.w.z. dat zij hun leven er bij ingeschoten hadden. Als de apostel in dit Vers wederom zegt: "strijdende tegen de zonde", zo meent hij daarmee het weer uitgaan uit het woord de wet des levens in Christus Jezus.

Het uitgaan uit het gebied en de heerschappij de genade, het zich bevinden op het gebied de werken, en wel uit overleggingen van het vlees en uit ongeloof, omdat men anders God en mensen niet zou behagen, noch met ere zijn doorkomen zou hebben. In de zelfde zin zegt ook de apostel (hoofdstuk 10: 26): "Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis de waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden". #Ac 10.26

Want het blijkt uit Vers 29, dat hij daarmee gemeend heeft, dat men het bloed van het Nieuwe Testament niet voor rein genoeg houdt, om iemand geheel van zonden rein te wassen. #Ac 10.29

In de zelfde zin zegt bij ook (hoofdstuk 6:6), dat het onmogelijk is, dat, wanneer men eens gesmaakt heeft, hoe het bloed van Jezus Christus van alle zonden reinigt, en men uit deze waarheid uitgaat, om zijn reiniging hetzij dieper of hoger te zoeken, men nooit weer de rechten weg kan vinden, omdat er geen verbreking des harten meer komt, want men verheft en verhardt zich ten laatste tegen de prediking de genade. #Ac 6.6

De apostel houdt alsdan, vanaf het 5de tot het 10de vers van het 12de hoofdstuk de Hebreeën voor, dat zij toch indachtig zouden zijn, dat al het lijden om de Naam des Heeren, om de gerechtigheid wil niet anders voor hen was dan een onderwijzing en bestraffing, hoe bitter en hoe smartelijk die dan ook voor hen mocht zijn.

Dat het hun daarmee ging, zoals het hun in hun jeugd gegaan was, toen zij nog onder het vaderlijk toezicht stonden, dat toen hun vaders naar het vlees, naar het hun goeddacht, hen opgevoed en gekastijd hadden. dat het daarbij wel niemand hunner in de zin was gekomen, om daarom zijn lieve vader te verlaten.

Welnu, hoe veel te meer moeten wij dan al het lijden van deze tijd en alle miskenning om de gerechtigheid wil aanzien, niet anders, dan als een genade, zoals immers ook de apostel gezegd heeft: "U is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden" #Php 1.29

En zouden wij dan onze hemelse Vader, de Vader de geesten, verlaten, die toch alles in zijn hand heeft, die ook de geesten leiden kan naar Zijn wil. zouden wij daarom Hem verlaten en Zijn genade er aan geven, omdat wij soms om de gerechtigheid wil aangevochten worden? Het is trouwens een bewijs, dat men kind in huis is, als men gekastijd wordt.

Want het gaat daarmee als in het gewone leven: Twee jongens vochtten samen. Daar schoot een man toe, die kastijdde de een, terwijl hij op de ander’ geen acht sloeg. Dit zag een verstandig mens, die juist voorbij ging, en dacht bij zichzelf, dat is stellig de vader van de jongen, en hij, die gekastijd is, dat is zijn zoon, en zo was het ook.

De apostel deelt daarop mede, welk oogmerk de Vader der geesten daarmee heeft. Het is "tot ons nut", zegt hij, "Opdat wij van Zijn heiligheid zouden deelachtig worden", daaraan zouden deelnemen of deel hebben.

D.i. opdat wij geen barbaarse zeden onderhielden gelijk de een, die met werken omgaan, noch ook des duivels schijnheiligheid zouden hebben, of hetgeen vlees voor heiligheid houdt, en wat de Hebreeën ook wel liever als heiligheid zouden willen aangenomen hebben, maar opdat ons in en uitgaan, onze gehele wandel voor God en voor de mensen zo zij, als het de Heere Christus en Zijn heilige engelen behaagt.

Dit alles is in beelden gesproken, want goede ouders geven aan hun kinderen een opvoeding overeenkomstig hun stand, en het kan hun geenszins onverschillig zijn, hoe hun kinderen gaan en staan en zitten, en nog veel minder is het de ouders onverschillig, hoe hun kinderen het hart geformeerd is.

De apostel dan wil zeggen, dat God al dat lijden, die vervolging of verdrukking, en allerlei nood over hen liet komen, opdat zij zouden blijven, zoals Hij ben gemaakt had, en alzo zouden zijn, gelijk Hij.

Dientengevolge moesten zij, naar Vers 12 * moed vatten, zich fris aan de genade houden en vrolijk, met vasten tred deze weg gaan, de weg de genade, welke alleen de weg de bewaring van Gods geboden is. #Php 1.12


*Hebr.12:12,13: "Daarom richt weer op de trage handen en de slappe knieën, en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid wordt, maar dat het veel meer genezen wordt." #Heb 12.12,13


En ingeval zij zelf alzo moedig voortwandelen zouden aan de hand des geloofs (in gelove) en zich niet lieten wankelmoedig maken, zo zou ook degene, die tot dusverre door hun voorbeeld op de weg was blijven liggen, weer opstaan en mede voorwaarts treden, terwijl anders het gevaar bestond, dat het gehele lichaam besmet werd. (Vs. 13.) #Php 1.13

Daarop nu laat de apostel in ons tekstvers de woorden volgen, zoals die woordelijk naar de Griekse Grondtekst luiden: "Vrede jaagt na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand zal zien de Heere".

Het woord "vrede" komt bij ons te van deze plaatse, zoals wij gewoonlijk de bijbel lezen, bijna in liet geheel niet in aanmerking. De aandacht valt doorgaans zo zeer op het woord "heiligmaking", dat men het zich in het geheel niet duidelijk weet te maken, hoe het woord "vrede" hier met "heiligmaking" tezamen komt.

Ik hoop echter, dat het u duidelijk zal worden, wanneer ik u uit de samenhang van de gehele brief heb doen zien, hoe het woord "heiligmaking" hier verstaan moet worden. Zoals u bekend is, spreekt de apostel in deze brief in het geheel niet van "rechtvaardigen", maar steeds van "reinigen" en van "heiligen".

Zo b.v. hoofdstuk 1:3: "Nadat Hij de reinigmaking van onze zonden door zichzelf teweeggebracht heeft". hoofdstuk 2:10 en 11 "Want het betaamde Hem, om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, de oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen *# Heb 1.3 2.10,11


* Naar de Grondtekst: zou voleindigen. volmaken of volkomen maken. Zo ook hoofdstuk 10:14: waar de Statenvertaling ook heeft: heeft volmaakt degenen, die geheiligd worden."


Want en Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit Een". Zo ook hoofdstuk 10: 9 en 10: "Toen sprak Hij: Zie, Ik kom, om uw wil te doen, o God. #Heb 10.9

Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen. In welke wil wij geheiligd zijn door de offerande van het lichaam van Jezus Christus, eenmaal geschied". En Vers 14: "Met ene offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden". #Heb 10.14

Voorts hoofdstuk 9:13 en 14: "Want indien het bloed de stieren en bokken, en de as de jonge koe, besprengende de onreinen, heiligt tot de reinheid van het vlees, hoe veel te meer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest zichzelf Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken, om de levende God te dienen?" en hoofdstuk 13:12. "Daarom ook heeft Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden". #Heb 9.13 13.12

Men ziet uit de vergelijking van de verschillende aanhalingen, dat het gewone begrip, hetwelk men aan het woord "heiligmaking", in ons tekstvers voorkomende, gehecht heeft, een in de woorden van de apostel ingedragen begrip is en juist het tegenovergestelde van wat de apostel bedoeld heeft. Wat was het dan?

Reeds uit het eerste hoofdstuk moet het duidelijk zijn, dat de Hebreeën, aan wie Paulus schreef, zich lieten verontrusten door de vrees, als ware de genade niet toereikende, om God te dienen en Hem welbehaaglijk te zijn, als moesten er nog werken bijkomen. Of met andere woorden: terwijl er in de Schrift overal sprake is van heiligen, overal van reinigen, zo meenden zij, dat geloof toch wel niet heiligt.

Dat, ingeval ook de genade van Christus een mens rechtvaardig spreken mocht, dit toch in genen anderen zin te verstaan was, dan dat er nog een heiligmaking bijkomen moest door opvolging van die voorschriften de wet, waaraan zij vanouds gewoon waren.

De Hebreeën hadden het zuivere evangelie van de genade van Christus gehoord, wat wij uit het 3de Vers van het 2de hoofdstuk, zoals uit de gehele brief te zien is.

Ja, daarvoor hadden zij zelfs vroeger reeds veel geleden. "Gedenkt de vorige dagen", zo schrijft de apostel (hoofdstuk 10: 32 en 33), "in dewelke, nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen. #Ac 10.32,33

Ten dele, als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt, en ten dele, als gij gemeenschap gehad hebt met degenen, die alzo gehandeld werden". Zij hadden dus het evangelie van de Zoon van God ontvangen, waren daardoor verlicht geworden, hadden zich daarin verheugd, daarvoor veel opgeofferd.

Nu echter waren anderen ingeslopen, zulken, die ook in Christus gelovig geworden waren, en hadden met veel ophef en een schijn van heilig doen hun voorgehouden: "ziet eens, wij laten dat alles, wat gij zegt, gelden. het zijn voorzeker dierbare waarheden, maar wat staat er in uwen bijbel?

Tenzij dat gij u laat besnijden en de zeden, die Mozes ons geboden heeft, bewaart, zo kunt gij niet zalig worden. het is alles goed en wel, wat gij van het "rechtvaardig zijn uit het geloof" zegt, maar men moet toch ook heilig worden.

Dat zegt de Schrift toch ook." alzo werden de Hebreeën bevreesd gemaakt, zodat zij van het een op het andere vervielen, gedurig een stap verder af van de genade, totdat zij eindelijk weer begonnen te geloven, gelijk wij zulks in hoofdstuk 1 zien, dat zij de engelen als voorbidders en beschermheren te vereren hadden, alsof die even zo veel, zo niet meer vermochten dan Christus.

Die valse apostelen mogen er een ingebeelde vreugde van gehad hebben, dat zij zo vele geloofsgenoten kregen, die hun stelling aannamen: het geloof is wel goed, maar er moeten nog werken bijkomen, de gerechtigheid van Christus bedekt zeker alle zonden, maar nu moet nog een heiligmaking bewerkt worden.

Waar zij zoveel geloofsgenoten hadden, daar behoefden zij niet alleen met hun leer ter belle te varen. daar konden zij zo lang prediken en zich vereerd zien, dat zij ten laatste zelf geloofden, hun leugen ware de waarheid, en hun streven gans oprecht en welgemeend.

Daar konden zij in het verborgene ook zo veel zondigen als zij wilden, en als zij er op betrapt werden, zich daarmee verontschuldigen, dat zij zich evenwel op de heiligheid toelegden, maar, dat het hun ditmaal in hun streven mislukt was, dat zij evenwel nochtans weer opnieuw alles zouden samenrapen, om dit weer te vereffenen.

Terwijl de Hebreeën nu aan zulke voorstellingen gehoor gaven, weken zij meer en meer af van de genade van Christus. zij vonden het immers ook, dat ere bij de mensen veel aangenamer is dan smaadheid, en dat goede dagen beter zijn dan kruis en verdrukking.

Den Onzichtbare verloren zij uit het oog, en lieten zich door het zichtbare betoveren. rust vindt de mens voor een wijle in zijn eigen werk, en het geeft een zekere voldoening wat gedaan te hebben, waarbij men dan meent, de wet nagekomen te zijn.

Terwijl zij het nu zo langzamerhand eens werden met de tegenstanders van het evangelie en zij zich behaaglijk voelden in hun zelf-heiliging, was er in hun binnenste een gestadige onvrede, en waar die heerst, daar wordt ook eeuwige twist en tweedracht openbaar. De een wil nog heiliger, nog rechtvaardiger wezen dan de andere. wordt men niet geëerd, zodat het heet: "zie, daar gaat hij, daar zit hij, " dan deugt het niet. een ieder wil de eerste zijn, zodat het heet: "Wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij".

Dat is het verschrikkelijke van het Farizeïsme: zij zijn allen een en houden allen saâm, om een toren te bouwen, die tot in de hemel reikt, en desalniettemin is de een in de grond des harten gekeerd tegen de ander! Wat is daarvan de grondoorzaak?

De liefde is er niet. Wanneer nu de apostel schrijft: "jaagt de vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal", zo houdt hij met de eerste woorden de liefde des naasten overeind. De apostel zal wel geweten hebben, hoe zij dat te verstaan hadden.

Want alhoewel hij in geen plaats gekomen is, waar hij niet met de twistgierige Joden heeft te strijden gehad, zo had hij toch zulk een ruim hart, dat het hem nooit om zichzelf is gegaan: ook heeft bij van zijn zijde nimmer een vervolging over zich uitgelokt.

De liefde, die in de afgrond de zelfverlorenheid geboren is en zeer goed weet, wat vlees is, en ook het woord goed verstaat: "wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt" en: "wat onderscheidt u", is nooit traag, waar zich maar een gelegenheid voordoet, om zo nodig zichzelf er aan te geven, opdat anderen zouden mogen gered worden.

Ja, om zich tot dat einde in het verderf des naasten te begeven, ten einde zich met die daar uit te worstelen. En deze liefde, zij houdt niet op, voordat haar alles onmogelijk gemaakt is. Zo ziet het er met die vrede uit, van welke Paulus hier beveelt, dat men die zal najagen. (vergelijk) #Ro 14.13-19 12.17-19 1Co 10.33

En de heiligmaking dat is niet, gelijk men het wel eens uitgelegd heeft, dat men de vrede slechts in zoverre moet najagen, als bestaanbaar is met het blijven bij de waarheid of met het zich-rein-houden van des anderen werken.

"Evenmin betekent het, wat men in latere tijden daaronder verstaan heeft, namelijk een heiligmaking, welke op een rechtvaardigmaking moet volgen, en die alsdan beoefend moet worden, waarbij men dan zowel aan "rechtvaardigmaking" als aan "heiligmaking" zodanige betekenis hecht, als de Heilige Schrift die nergens kent.

De apostel zegt deze woorden veelmeer in tegenstelling met het streven de Hebreeën, om nu met behulp de wet iets te worden, daar zij tot de mening verleid waren, dat zij aan de genade niet genoeg hadden, maar nog iets bijzonders er bij moesten zoeken te verkrijgen, dit hielden zij voor "met de Schrift overeenkomstig", en noemden zij daarom "heiligmaking".

(wordt vervolgd op volgende blok)

DR. H.F. KOHLBRUGGE EN DE HEILIGMAKING (2)        
Plaats in winkelmandjeMandje
Derhalve doet de apostel het hen gevoelen, dat zij op zulk een zogenaamde heiligmaking uit waren, waarbij zij de Heere niet zien zouden. De nadruk ligt op het woordje "de", evenals in de woorden van de apostel Jacobus (hoofdstuk 2:14) :"Kan dat (d.i. zodanig een) geloof hem zalig maken". #Jas 2.14

Zo hier: "jaagt de heiligmaking na, zonder welke niemand de Heere zien zal".

Ik herhaal het, dat er een heiligmaking is, waarbij men de Heere niet zien zal, want dit is ontegenzeglijk, als wij acht geven op de woorden van de apostel: jaagt de heiligmaking na, zonder welke niemand de Heere zien zal".

En waarin zulk een heiligmaking, waarbij men de Heere niet zien zal, bestaat, dat geeft de apostel aan in het 15e vers, zeggende: "Toeziende, dat niet iemand achterblijft ten opzichte van de genade Gods".

Zij bestaat dus daarin, dat men niet bij de genade blijft, maar in zijn hart zegt: "Er is een leeuw op de weg". alsdan laat men de genade varen, en twijfelt aan hare macht, goedertierenheid en trouw, terwijl zij veel machtiger is dan alle leeuwen, mogen zij heten: duivel, zonde, verdrukking of nood.

Men blijft alzo achter, om eerst de leeuw te overwinnen. en daar men nu niet aan de hand van genade voorwaarts wil, zich niet aan onvoorwaardelijke genade wil houden, welke genade immers anders de leeuw wel verjagen of neervellen kan, zo zoekt men andere middelen en andere afgoden op, en wordt men nu uit die hoofde door de kuise waarheid bestraft, zo spruit er een wortel de bitterheid opwaarts, dat is: zo wordt men meer en meer verbitterd tegen de waarheid de vrije genade Gods.

Men voelt zich bestraft in zijn binnenste, terwijl men geen rechte wegen bewandelt, daar men zich niet geheel en al aan het geloof houdt, en men nochtans iets wil wezen.

Nu vermeerdert zich in het hart de tegenstand tegen het zuivere evangelie des Zoons Gods, hoe plechtig men ook moge betuigen, dat men er terdege bij blijft, en men geeft zijn gemoed lucht, door allerlei achterklap, leugen en valse beschuldiging te verzinnen, en men in zijn hart bitter vijandig wordt. *


* Spr. 22: 13: 26: 13. Vergelijk Hebr. 10: 38. In alle latere apostolische brieven wordt liet herhaaldelijk voorgehouden, dat liet om het "volharden" gaat, dat men toch immer blijft bij het zuivere woord der genade en het reine getuigenis van Jezus Christus, en men zich door niets of niemand late beangst of afkerig maken. (Matth. 24:13.)

#Pr 22.13 26.13 Heb 10.38 Mt 24.13

Dit zal voor ieder duidelijk worden, die de woorden van de apostel met Deuteronomium 29: 18 vv. vergelijkt, waar wij lezen: "Dat onder u niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van de Heere, onze God, om te gaan dienen de goden van deze volken. #De 29.18

Dat onder u niet zij een wortel, die gal en alsem draagt. en het geschiede, als hij de woorden van deze vloek hoort, dat hij zichzelf zegene in zijn hart, zeggende: "Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen: om de dronkene te doen tot de dorstige. De Heere zal hem niet willen vergeven.

Dit is wederom zoveel als: "Die zal des Heeren aangezicht niet in gerechtigheid aanschouwen". De gevolgen van zulk een heiligmaking zijn: de straffen de hoererij, want op zulk een geestelijke hoererij volgt noodzakelijk als straf de lichamelijke.

En men wordt zoals Ezau was: om het ijdel genot van dit vergankelijke leven, om des buiks wil geeft men alle rechten des Heeren, waaraan men deel heeft, op, en het einde daarvan is, dat men de rechten weg niet meer kan terugvinden, hoe men die ook met tranen zoekt, want men wil zijn zonden niet bekennen, maar evenwel vroom blijven.

Men zou gaarne de gevolgen de zonde van zich afgewend zien. maar men wil niet te niet gaan met zijn ik en met zijn hoogmoed, om te bekennen, dat men het niet beter gemaakt heeft Zoals men nu zichzelf verontreinigt, doordat men van de genade is afgeweken.

Zo is men ook oorzaak, dat vele anderen mede verontreinigd worden, want zulke, die zich niet alleen aan de vrije genade willen houden, maar daarbij en daarnaast en daarboven werken zoeken, zijn talrijk, en wanneer men nu zijn zaak bedorven heeft, zo wil men met tranen, met boetedoeningen, met zelfkastijdingen, met allerlei middelen en medehulp van gelijkgezinden, de bedorven zaak weer goed maken, en een hervorming teweegbrengen.

Het breekt echter alles af als ijs, want men wil het waarachtige geloof niet enkel en alleen. Met het najagen van zulk een heiligmaking ziet het er daarom ook heel wonderlijk uit. Men begint met matigheid en eindigt in overdaad. men begint daarmee, dat men zich vol waant des Heilige Geestes, en men eindigt met vol te zijn van sterke drank.

Jaren lang heeft men de naam van kuis te zijn, en ten laatste breekt het uit in echtbreuk en hoererij. Jaren lang heeft men het getuigenis van eerlijkheid, en eindelijk blijkt het, dat men de huizen de weduwen en wezen heeft opgegeten.

En dan, ja dan hoort men gewoonlijk overal: "Hebt gij dat van hem vernomen? neen, zo iets had ik nooit van hem gedacht". En gij ziet niet, o mens, dat het niet anders is dan de geschiedenis van uwe eigen heiligmaking, en dat gij morgen hetzelfde doen zult.

Het moet bij de aanvang alles heel heilig, heilig zijn, en bij het einde kan er alles bij u door, zodra gij maar iets in het oog hebt gekregen, dat geheel aan uwe lusten beantwoordt! Als nu de apostel hier van een "najagen" spreekt, zo is dit een oneigenlijke wijze van spreken, evenals: "Werkt om de spijze, die blijft". "strijdt om in te gaan door de enge poort" #Joh 6.27 Lu 13.24

En is zoveel gezegd als: In plaats dat gij er op uit zijt om heilig te worden naar uwe mening van heiligheid, zo zijt veelmeer daarop uit, dat gij dat heilig-gemaakt-zijn deelachtig zijt, zonder hetwelk niemand de Heere zien zal. Daarom is dat de rechte wijze van doen, dat men daarop uit is, dat men dat heilig-gemaakt-zijn deelachtig wordt, in hetwelk men de Heere zien zal.

En dat bestaat daarin, dat een mens, zo het er hem waarlijk om gaat, dat de vrucht des Geestes bij hem gevonden, en hij van zijn zonde verlost zij, ondanks alle gevoel van zijn grote en zware zondenood, ondanks alle macht en bedreiging van het zichtbare, ondanks de schijn, dat hij gedurig al dieper zinkt en wegzinkt, de genade er niet aan geeft, maar er zich geheel aan toevertrouwt, ze vasthoudende te midden van zijn verlorenheid en van zijn verzinken.

Hij houdt zich vast aan het geloof, en dat zonder handen. hij zie voortdurend op, tot Christus aan de Rechterhand van de Vader, en dat zonder ogen, hij blijft gaan op de goede weg de zaligheid van Christus, altijd voorwaarts, zonder voeten, zo zal hij zijn vrucht hebben, zijn heilig gemaakt zijn (Rom. 6:22) en het einde hebben van de strijd des geloofs, namelijk het eeuwige leven. (2 Tim. 4:7.) #Ro 6.22 2Ti 4.7

En gij zult eens horen de stem: "Welke zijn deze?" "Deze zijn het, die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor de troon van God en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel, en Die op de troon zit zal hen overschaduwen". #Re 7.14 vv

Want dat blijft een eeuwige waarheid, dat de reinigmaking van onze zonden, ons heilig-gemaakt-zijn is in het bloed van een onbevlekt Lam. En het is alles naar het woord de profetie (Zach. 14:17 en 19) vastgesteld: "Het zal geschieden, zo wie van de geslachten de aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om de Koning, de Heere der heerscharen, te aanbidden, zo zal er over hen geen regen wezen. #Zec 14.17,19

Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, alsmede de zonde, aller Heidenen, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten".

Amen.


http://www.derokendevlaswiek.nl