|
|
IK ZAL MIJN HAND TOT DE KLEINEN WENDEN
| |
|
|
"Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden", Zach. 13:7.
Geliefde lezers, we zijn de laatste tijd veel bezig geweest om de bijbelse genadeleer veilig te stellen tegenover de heersende dwalingen, waar we echter nog steeds aan moeten beginnen, maar vandaag werd ik er zo bij bepaald dat ook de kleinen in Christus gevoed moeten worden door de onvervalste melk van het Evangelie. Dat voeden geschiedt niet door mij, want ik ben ook slechts een beginneling, maar dat voeden van de kleinen geschiedt door de Heere Zelf. In onze tekstwoorden staat er namelijk dat de Heere Zijn hand tot de kleinen zal wenden, ja, dat Hij de lammeren in Zijn armen zal vergaderen, en in Zijn schoot dragen. De roeping waarmee Petrus geroepen werd om het Evangelie te verkondigen bestond voor een groot deel uit het weiden van de lammeren Christi. Als de lammeren niet goed gebakerd worden in de leer en de bevinding der zaligheid, dan worden het of papkinderen, of het worden kinderen die zich voordoen als grote mensen, die wel de klok hebben horen luiden, maar bij nader pastoraal onderzoek niet weten waar de klepel hangt. Dat zijn zuigelingen die met een baard in de wieg liggen, maar bij nader onderzoek nog geen roggebrood kunnen verteren. Dat is dus een wangestalte in het geestelijke leven, zoals het ook een wangestalte is als men al tien jaar aan de fles ligt en nog geen vaste spijzen verdragen kan.
We leven in dagen waarin ontzettende verwarring heerst omtrent de bijbelse toe-eigening van het heil, maar vandaag mag ik zeggen: gezegende verwarring. U zegt: Nou man, ik begrijp er niets meer van. Uw stukken zijn doorgaans zwaar geladen, vanwege de vreselijkheid der tijden, de verscheurdheid der kerken en de heersende dwalingen. Dat is ook zo, en daar neem ik niets van terug, maar juist de dwalingen nopen de Kerk (met hoofdletter) tot een zuiver belijden. We kunnen de ketters dus niet missen en dat is door de ganse kerkgeschiedenis gebleken, want waren er geen arminianen geweest, dan hadden we nu niet de beschikking gehad over de Dordtse Leerregels. Zo zijn de Belijdenissen der Kerk onder de grootste ketterijen geboren. De Kerk moet altijd weer gereformeerd worden en in dit kader zegt Paulus dat er juist ketterijen onder ons moeten zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u (1 Kor. 11:19). Velen beweren echter deze strijd te boven te zijn en bestrijden in het geheel geen dwalingen. Als dat waar zou zijn, dan is Paulus in de kinderschoenen blijven steken en dan hebben Luther en Calvijn in hun strijd tegen Rome zich ook drukgemaakt met niks. Dat te denken is een fabel en een gedrochtelijk hersenschim. Nee, Gods ware volk en knechten worden aan deze zijde van het graf NOOIT ontslagen van de strijd tegen de dwaaleraars en de geestelijke boosheden in de lucht. Degenen die menen deze strijd te boven te zijn, hebben een onzuiver oogmerk, namelijk omdat zij vanwege het kruis van Christus niet vervolgd wensen te worden (Gal. 6:12). Dezulken menen dat zij alleen geroepen zijn om het Evangelie te verkondigen, maar Paulus zegt het wel geheel anders in Handelingen 20:27: "Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods." Gods Woord bestaat uit Wet en Evangelie, dus niet alleen uit Wet, ook niet alleen uit Evangelie, maar de volle raad Gods moet verkondigd worden. En de volle raad Gods bestaat niet uitsluitend uit een voorwerpelijke waarheid, niet alleen uit de objectieve kant van de leer, maar ook moet vanuit de Schriften gesepareerd worden omtrent de toe-eigening van het heil. Dat laatste mag weer niet zo zijn dat er van verkondiging geen sprake meer is en dat er zodanig beschrijvend gepreekt wordt, dat zelfs Gods volk erbij in slaap valt. Nee, preken is zielen voor het recht Gods dagen, het vrome vlees de doodsteek geven, maar ook, en niet in het minst, de onmetelijke rijkdom van Christus voorstellen/uitstallen en die onvoorwaardelijk verkondigen voor verloren zondaren. Petrus kreeg de opdracht om de lammeren van Christus te weiden met de onvervalste melk van het Evangelie, maar ook de schapen te hoeden en te weiden met vaste spijze. Vandaag was ik weer aan een eind en in de diepte van mijn verlorenheid, maar -Gode zij eeuwig dank- kreeg ik zoveel vast voedsel voor mijn ziel, dat ik verzadigd ben met het vette van Zijn paleis en het 'Abba Vader' heb mogen stamelen en van deze menigerlei genade Gods wens ik in de eerste plaats uit te delen aan de kleinen die ook in Christus geloven. "Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdelers der menigerlei genade Gods", 1 Pet. 4:10. Het is evenwel God alleen Die de wasdom geven kan.
Wie zijn de kleinen in Christus? Dat zijn degenen die door een waar geloof Christus zijn ingeplant, Zijn stem in het Evangelie hebben gehoord en in Zijn Naam geloven. Het zijn geen sukkelende zielen die Christus nog niet kennen, nee, want Christus zegt duidelijk dat ook de kleinen in Hem geloven (Matth. 18:6), maar ze worden doorgaans wel vreselijk aangevochten en zijn dikwijls twijfelende over hun staat en aandeel in Christus. En omdat dat zo is, zegt de Heere dat Hij Zijn hand tot de kleinen wenden zal, want dezulken staan in Zijn beide handpalmen gegraveerd en hun muren en onmogelijkheden zijn steeds voor Hem. Dat koste Christus Zijn leven, want het zwaard van de Goddelijke gerechtigheid ontwaakte toen de eerste Adam het liet afweten en door ongeloof uit de gerechtigheid Gods is gevallen door ongeloof. Toen is het Goddelijke wraakzwaard ontwaakt, want de deugden Gods waren geschonden en wie zou er met Zijn hart Borg worden om tot God te genaken? Toen is Christus naar voren getreden en is tussengetreden. "Zie, Ik kom om Uw wil te doen, O God. In de rol des Boeks is van Mij geschreven." En toen klonk daar het Goddelijke gericht: "Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder..." Het wraakzwaard Gods ontwaakte en werd ontbloot om het gevallen mensdom te vernietigen. Doch de Herder trad tussenbeide en ving het wraakzwaard Gods op en het doorstak Zijn hart en gaf de geest. Het is volbracht, de toorn Gods is afgekeerd en er is vergeving, want God is bevredigd in het Offer van Zijn Zoon. Het voorhangsel tot het heilige der heilige is gescheurd, de toegang tot de aanspraakplaats van Zijn genadetroon is vrij. Christus stierf voor de goddelozen (Rom. 5:6), en voor hen alleen. Niet voor vromen, niet voor zoekenden, niet voor ambtsdragers, maar voor DE goddelozen. Er staat in Romeinen 5:6 niet: 'goddelozen', maar DE goddelozen. Dat zijn de uitverkorenen, want die worden als goddelozen met God verzoend en die ALLEEN. Toen de Herder geslagen werd met het wraakzwaard Gods, werden de schapen verstrooid en vluchtten alle kanten op. Christus is van allen verlaten geworden, want Hij heeft de pers alleen getreden en niemand van de volkeren was met Hem, ook de discipelen niet. Hij stierf aan het vloekhout der schande als Plaatsbekleder voor de Zijnen, een vloek geworden zijnde en is tot zonde gemaakt in hun plaats. Waarom? Om plaats te maken voor de goddelozen in het Vaderharte Gods, gewassen en gereinigd zijnde in Zijn bloed. En tot die kleinen, die met gesloten deuren zaten uit vreze der Joden, heeft Hij Zijn hand gewend. Ze waren verstrooid, want zij hadden ongedacht de Herder verloren en zaten met de deur op slot. Maar Christus heeft Zich in de kracht van Zijn opstanding aan hen geopenbaard, en Hij kwam door gesloten deuren en wendde Zijn hand tot de kleinen. Zo gaat het altijd. Het graf kon Christus niet houden, want zie Hij leeft! Christus is opgestaan uit de doden om Zijn hand tot de kleinen te wenden. Hij zoekt ze op, Hij kent ze bij naam, wat ze ook beraden of zullen betrachten, Hij kent van verre hunner gedachten. In al hun benauwdheid is Hij benauwd geweest. Zoals de hogepriester de stammen Israëls op zijn borstlap droeg, zo draagt Christus de Zijnen, de kleinen en de groten, op Zijn Middelaarshart, om hen plaats te bereiden in het Vaderhart en Vaderhuis. En die verstrooide schapen komen allemaal behouden in de hemelse schaapskooi, want Hij heeft gezegd: Want zo zegt de Heere HEERE: "Ziet, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen, en zal ze opzoeken. Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid. En Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze vergaderen uit de landen, en brengen ze in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen Israels, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands. Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israels zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide, op de bergen Israëls. Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal ze legeren, spreekt de Heere HEERE", Ezech. 34:11-14. O, gelukkig volk, dat door de Heere gevonden wordt als een verloren schaap, als een verloren zoon, om als een dode te worden levendgemaakt en rechtvaardig verklaard in Zijn Naam en op grond van Zijn gerechtigheid. Hij vindt dezulken op het vlakke des velds, vertreden in hun geboortebloed, verlaten door de onderherders en uitgeworpen buiten de legerplaats door het verrotte schijngeestelijke centrum der Sanhedristen. Het verloren schaap was verloren, omdat de huurlingen hem hadden verlaten en hem aan zijn lot hadden overgelaten. Daar lag hij, zonder God en zonder hoop in deze wereld als een erfwachter van de hel. Dat is altijd wel de weg, doch wee dien herders en verlaters der kudde! Daarom klinken de woorden van de profeet van de oude dag ook in onze dagen nog even welluidend: "Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herderen Israëls, die zichzelven weiden! zullen niet de herders de schapen weiden? Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid. Alzo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren. Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hogen heuvel, ja, Mijn schapen zijn verstrooid op den gansen aardbodem; en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt. Daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord! Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet; daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord! Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn", Ezech. 34:2-10. Ja, wee dien herders die de kudde niet weiden, maar zichzelf weiden. Ik heb het aan de levende lijve ondervonden, niet 1 keer, maar talloze keren. O mijn ziel, looft den Heere, dat Hij een Goede Heder besteld heeft, Die Zijn leven zette voor de kleinen, ja, ook voor mij, want zij hebben mij bijkans op aarde vernield. Zonder die enige Herder der gerechtigheid ware ik reeds lang vergaan. "Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden", 1 Pet. 1:3.
Dat geldt ook voor de kleinen, want ook de kleinen in Christus hebben vergeving der zonden en een verzoend Vader in de hemel. "Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil", 1 Joh. 2:12. Zij kennen de stem van de Herder en een vreemde zullen zij geenszins volgen. Christus kent de Zijnen en ook de kleinen en Hij wordt van de Zijnen gekend. Het ware geloof, hoe zwak het ook moge zijn, bestaat uit kennis (van God en Christus), toestemmen en vertrouwen. En ook de kleinen zijn door recht verlost, hoewel ze aan veel twijfelingen onderhevig zijn vanwege overheersend kleingeloof. Maar de kleinen ontvangen de meeste verstroosting door de herderlijke zorg van Christus. Naarmate het geloof meer geoefend wordt, duren de tussenpozen van versterking langer. De vaders in de genade moeten soms heel lang wachten voordat de Heere hen door Woord en Geest nieuwelings komt te versterken. Maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Hab. 2:4). Ja, 'k zal Zijn lof zelfs in de nacht, zingen daar ik Hem verwacht. Gods volk is dikwijls in verwachting vanwege de gemeenschap Gods en naar de wederkomst van Christus. Vele belijders zijn op jacht naar geld en goed, dikwijls over de rug van een ander, maar daar alle deze dingen vergaan, hoe danig behoort gij te zijn, volk des Heeren, in heilige wandel en godzaligheid. Gods ware volk kan niet meer in de zonde leven, want zij zijn der zonde gestorven door de dood van Christus. Hun wandel is in de hemel door het geloof en daar is geen stap verkeerd bij, want zij drukken Zijn voetstappen. Ja, in het vlees struikelen zij dagelijks en dat geeft hen zoveel smart en tranen. Dat innerlijke bedref dat wordt niet beter, maar slechter. Echter, als zij het naar de inleving weer totaal verzondigd hebben en de duivel hen aanklaagt voor God, dan wendt Christus Zijn hand tot hen in de bevestiging van Zijn genade. En de Heilige Geest neemt het uit Christus om het de Zijnen te verkondigen dat Christus gisteren en heden Dezelfde is en dat de Vader Zelf hen liefheeft. Dan mogen ze de Vadernaam, die de vrome godsdienst brutaal op de lippen neemt, vol Geest en eerbied stamelen: Abba Vader! Hoe dichter ik nader, aan het huis van mijn Vader, hoe meer dat ik hijg, naar het einde van de krijg. Straks zullen we Hem in gerechtigheid aanschouwen, van Aangezicht tot aangezicht, verzadigd met Zijn goddelijk Beeld. Daar zullen zijn de kleinen en de groten, de zuigelingen, de jongelingen en de vaders, want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster (1 Kor. 15:41). Maar aan de kleinen komt God niet tekort, want een emmer is vol, maar een vingerhoed is ook vol. Ze zijn allen vervuld van de volheid van Christus' heerlijkheid. Dat wordt aan deze zijde van het graf gekend, tenminste als men inleeft dat men geheel vleselijk is, verkocht onder de zonden. Dan wordt Gods lof op het hoogst verheerlijkt, ja, genade, genade zij dezelven. Hier beneden is het niet, nee, het is het ware lieven en loven is hierboven, waar Christus is en al de heiligen met Hem. Hier mag het ware lieven en loven wel in beginsel beoefend worden, maar straks zal die blijdschap onbepaald, door 't Licht dat van Zijn Aanschijn straalt, ten hoogste toppunt stijgen! Nog slechts een verdrukking van tien dagen, volk des Heeren, en dan zal er geen nacht meer zijn. Daar houdt de drijver op, daar rusten de vermoeiden van kracht. Daar zal God zijn Alles en in allen, want het is door U, door U alleen, om het eeuwige welbehagen. Amen.
GPPB.
|
|
|
|
|
|