|
|
Waar is dat geuzenbloed gebleven?
|
|
"Er was een kleine stad, en weinig lieden waren daarin; en een groot koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, en hij bouwde grote vastigheden tegen haar. En men vond daar een armen wijzen man in, die de stad verloste door zijn wijsheid; maar geen mens gedacht denzelven armen man. Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, hoewel de wijsheid des armen veracht, en zijn woorden niet waren gehoord geweest. De woorden der wijzen moeten in stilheid aangehoord worden, meer dan het geroep desgenen, die over de zotten heerst. De wijsheid is beter dan de krijgswapenen, maar een enig zondaar verderft veel goeds", Pred. 9:14-18.
Er loopt een man over de grote besneeuwde vlakte tussen de vier toppen van de Balziglia. Steeds zakt hij weg in de sneeuw. Hij kijkt naar de gebouwde schuren. Hij ziet de barricades, die opgeworpen zijn tegen de Franse troepen. Hij ziet de soldaten der Waldenzen, die er lopen en van alles doen om hun vesting zo sterk mogelijk te maken. Dan loopt hij verder, naar het ruigste gedeelte van de uitgestrekte vlakte tussen de vier bergtoppen. Naar het stuk waar nooit iemand komt. Hier zijn geen paden om te verdedigen. Hier is alleen de steile rots. Hier hoeft men geen schildwacht neer te zetten. Hier kan toch geen vijand komen. Door de sneeuw baggert de Waldens. Waartoe eigenlijk? Hij weet het zelf niet. Diep zakt hij weg in de opgewaaide sneeuw. Hij bukt zich. Waarom eigenlijk? Met zijn grove hand schuift hij wat sneeuw weg. Hij blijft er mee doorgaan. Het lijkt wel het spel van een kind. Met grote bewegingen gooit hij de sneeuw op een hoop. Wil hij zien hoe dik de laag sneeuw hier wel is? Wie zal het zeggen. Dan schuift hij zijn hand over de bodem. Maar het is geen rots, waarover hij schuift. Het is zachter. Het is niet zo zacht als de sneeuw. Dat niet. Het voelt vreemd aan. Wat kan dat dan zijn? Weer schuift de man wat sneeuw opzij. Dan kijkt hij. Het voelt zo vreemd aan. Het is geen rots, het is ook geen sneeuw meer. Plotseling geeft hij een schreeuw. Een schreeuw van verwondering. Wild baggert hij door de sneeuw. Heel anders dan toen hij naar deze plaats toe dwaalde. Hij ziet zijn vrienden. Hij ziet ook dominee Arnaud. Hij roept ze. En ze komen. Hij zegt wat tegen hen. Het lijkt zo onbegrijpelijk. Hij voor hen heen, naar de plaats waar hij de sneeuw weggeveegd heeft. Daar blijft hij staan. Dan wijst hij. De mannen bukken zich. Dominee Arnaud ziet het. Hier is een wonder gebeurd. Een onbegrijpelijk wonder. Hoe is dit mogelijk? De mannen staan er. Ze zeggen niets. Ze kijken alleen maar. Dan pakt hun aanvoerder iets. Ze zien het. Korenaren. Volle korenaren. Hoe is dat toch mogelijk. En ze schuiven de sneeuw weg. En langzamerhand leggen ze een heel korenveld bloot. Hoe kan dat nu toch? Hebben de boeren uit de omgeving hier hun koren gezaaid? En zijn ze toen voor de naderende troepen weggevlucht? Is toen de sneeuw gevallen? Het kan wel zo zijn. Maar het is ook een wonder der Allerhoogste Gods. Een heel veld koren, vol in de aar. De Heere heeft het bewaard voor Zijn hongerende kinderen. Hij heeft het met een kleed overdekt. Met een kleed van sneeuw. De Heere heeft vensteren in de hemel gemaakt. Nu wordt het lijden licht. De aanwezigheid des Heeren maakt alles zo goed. Toen is daar op die plaats, waar het verborgen koren lag onder de sneeuw, een eerbiedige dankzegging tot de Heere opgeklommen. En de geharde krijgers staan daar, als op heilige grond. Ze hebben het niet gezaaid. Ze hoeven alleen maar te oogsten. En ze mogen het doen. Ze dragen het koren in de schuren. Niets is er bedorven. Voedsel! Voedsel voor de wintermaanden. Laat dan de vijand maar roepen: "Tot Pasen, tot ziens met Pasen." Wat is dit koren goed bewaard. Overdekt met een deken van sneeuw, opdat het niet beschadigd zou worden, want de Heere wist, dat Zijn kinderen hier zouden komen, hier zouden roepen om ontferming. Daarom heeft hij het hier laten groeien. En zij verzamelen het. Het zijn dappere soldaten, maar nu wenen ze. Ze wenen over het wonder des Heeren. Ze weten niet, of ze ooit nog eens thuis zullen komen, of ze de strijd, die met Pasen weer gevoerd zal worden, overleven zullen. Maar nu heeft de Heere geholpen. Tot hiertoe. Hij is hunner gedachtig geweest. Koren op de rots. Voedsel onder de sneeuw. Zo zorgvuldig bewaard! Zoals een vader zich ontfermt over de kinderen, zo heeft de Heere Zich over hen ontfermd. Daarom wenen ze. Om de trouwe zorg van hun Meester. Voedsel voor maanden. Wat is daar toen op die vlakte tussen die vier rotstoppen de Naam des Heeren aangeroepen. Wat is daar toen Zijn Naam geprezen.
Vijf maanden later. De vijand is niet geweken. Hij heeft overwinterd in de dalen rondom de berg. Hij heeft zich verborgen gehouden in de holen der bergen. Hij heeft zijn voedsel gevorderd van mensen die in het dal een karig bestaan hebben. Maar weggetrokken is hij niet. En nu nadert het voorjaar. Nu zal het niet lang meer duren, of de laatste aanval zal beginnen. De vijand begrijpt het toch al niet. Ze hebben de wachtvuren zien branden, heel in de verte, op de hoogten der bergen. De hele winter door. Hebben die Waldenzen dan zoveel voedsel bij zich gehad? Ze begrijpen het niet. Maar ze weten ook niet, dan daar op die toppen van de Balziglia een gedurig gebed opgeklommen is tot de Heere. Dat dominee Arnaud daar elke dag het Woord des Allerhoogsten heeft verkondigd. Dat daar soldaten bij zijn, die het geschonken brood, Christus, het Brood des levens aanschouwd hebben. Dat weet de vijand niet. Het voorjaar is gekomen. Het weer wordt zachter. Op sommige plaatsen begint het al te smelten. De paden worden wat modderig. Het is de tweede Mei. In de dalen aan de voet van de Balziglia klinken bevelen. De beruchte generaal Catinat geeft ze. Deze dag zal het einde betekenen voor de Waldenzen, die nog maar steeds niet uit hun vesting tevoorschijn zijn gekomen. Vijfhonderd Franse soldaten zullen hen nu uit hun schuilplaats verdrijven. Vijfhonderd geoefende krijgers. Niet één Waldens zal er over blijven. En de geoefende Franse soldaten klauteren naar boven. Het is een zwaar werk. En het is gevaarlijk, want de Waldenzen zijn scherpschutters. De Fransen wagen niets. Beschermd door de rotsen komen ze steeds hoger. Steeds dichter bij de door de Waldenzen gebouwde vesting. De loodsen, die de Waldenzen gebouwd hebben tussen de vier bergtoppen, zijn al te zien. De Franse kolonel Parat ziet ze. Hij roept zijn soldaten toe: "Jongens, vanavond moeten wij daar slapen. Voorwaarts! Nog maar één dag." Dominee Arnaud ziet het grote gevaar, waarin zijn mannen verkeren. Hij spreekt ze toe. Hij geeft ze bevelen. Dan zoekt hij met hen het aangezicht des Heeren. Voor de laatste keer? Wie zal het zeggen. Dan wijst hij de soldaten hun plaats. Hij is hun predikant, hij is ook hun aanvoerder. En een bekwaam aanvoerder. Jean ligt naast Pierre. Hun handen omklemmen hun geweren. Ze zullen vechten deze dag. Maar ze proberen ook het aangezicht des Heeren te zoeken. Dan zegt Pierre tot zijn broer: "Jean, als ik in deze strijd val en jij zou nog een keer thuis mogen komen, wil je dan tegen Marguérithe zeggen, dat ze zich haasten moet om haars levens wil? Wil je dat tegen haar zeggen? Wil je dat ook aan de kinderen zeggen? En zeg er dan bij, dat ik zo lang gewacht heb, zo lang. Dat ik het altijd maar uitgesteld heb. Dat ik zoveel tijd voorbij heb laten gaan... Zul je ook moeder dan van mij gedag zeggen, onze oude moeder?" Dan zucht hij: "O God, wees mij zondaar genadig." Jean zegt niets. Hij knikt alleen. Hij wil wel wat zeggen, maar hij kan de woorden niet over zijn lippen krijgen. "Moeder", denkt hij. "Moeder." Als hij zal blijven leven en Pierre zal vallen in de strijd, dan zal hij voor hen zorgen. Als...
De Fransen naderen. Ze komen onder het bereik der kogels. Nu moeten ze nog het laatste stuk rots over, tot aan de vesting der Waldenzen. Het gevaarlijkste stuk. Even wachten ze achter de beschermende rotsen. Dan geeft generaal Catinat het bevel: "Stormen!" Zijn troepen stormen. Zo snel mogelijk zullen ze proberen de Waldenzen te bereiken. Het is niet ver. Maar het is wel verschrikkelijk, want de kogels der Waldenzen maaien hen weg. De Waldenzen verdedigen hun vesting. En ze staan daar in de mogendheden des Heeren. Daar is geen stormen tegen. De generaal ziet zijn mannen vallen. Hij ziet het wel. Zo gaat het niet. Dan klinkt zijn bevel: "Terug!" En zijn mannen trekken terug. Tweehonderd doden blijven achter op de kale rots. Kolonel Parat, die in de morgen nog tegen zijn troepen zei: "Jongens, vannacht slapen wij in die loods", slaapt er inderdaad, maar dan als een gevangene. Kort daarna wordt de generaal Catinat teruggeroepen. Hij moet de troepen van de Franse koning brengen naar Lombardije. Een ander zal hem vervangen in de strijd tegen de Waldenzen. Een markies. Een zeer voornaam man. Markies De Feuquières. En deze markies is niet alleen een heel voornaam man, hij is ook een bekwaam legeraanvoerder. En als die markies bij de Franse troepen komt, die de Waldenzen zullen vernietigen, dan begrijpt hij al gauw, dat de vesting die door de Waldenzen verdedigd wordt, die vlakte tussen de vier bergtoppen, veel te sterk is om die stormenderhand te veroveren. Dat zal nooit gelukken. En uithongeren is ook al niet gelukt. Hij begrijpt het niet. Bestormen gaat niet en uithongeren lukt niet. Wat dan? Hij heeft vierduizend van de beste soldaten van de wereld. Vierduizend man gelegerd rond de Balziglia. Hij rijdt langs zijn mannen. Hij neemt de situatie van zijn troepen heel goed op. Hij is een zeer bedachtzaam man. Hij waagt niets. Hij kent zijn tegenstanders. Hij kent ook hun aanvoerder, dominee Arnaud. Dan maakt hij zijn plannen. Twee kanonnen heeft hij. Het zijn er niet zoveel, maar de Waldenzen hebben er geen enkele. Dan gaat hij zoeken naar de beste plaats voor zijn kanonnen. Hij neemt zijn officieren met zich mee. Dan zoeken ze een plaats op, vanwaar ze het beste de legerplaats van de Waldenzen kunnen beschieten. En hij vindt die plaats. Als hij zijn kanonnen daar plaatst, dan bestrijken ze precies het gebied waar de Waldenzen hun versterkingen hebben aangebracht. Dan kan hij gemakkelijk de gehele stelling der Waldenzen vernietigen. Munitie heeft hij voldoende. Soldaten ook. Zo maakt hij alles gereed om de laatste strijd te beginnen. Dan doet hij nog iets. Hij roept weer zijn officieren bij zich. Dan kiest hij er een uit. "Ga naar de Waldenzen, ga met de witte vlag. Vraag hun aanvoerder te spreken. Zeg hem, zich over te geven op genade of ongenade, anders begint morgen de laatste strijd." De officier brengt zijn boodschap over. Met de witte vlag in zijn hand, klimt hij hoger, steeds hoger. Dominee Arnaud ziet hem. Hij gaat naar hem toe en dan brengt de Franse officier hem de boodschap van zijn bevelhebber. Dominee Arnaud hoort het. Zijn mannen staan om hem heen. Ze horen de boodschap van de vijand, de boodschap van de Franse koning, Lodewijk XIV. "Overgeven op genade of ongenade." Een enkele balt zijn vuist. Dan zegt dominee Arnaud: "Wij zijn geen onderdanen van de koning van Frankrijk. Uw vorst is niet de heerser van dit land. Daarom kunnen we niet met hem onderhandelen. Wij zijn hier in het land onzer vaderen. Wij zullen het erfdeel onzer vaderen verdedigen. Hier zullen wij, indien het de Heere behaagt, sterven. Ook al zullen er maar tien overblijven, dan zullen die tien mannen nog deze rots verdedigen. Zo waarlijk helpe ons de Heere, de almachtige God. Gij wilt uw kanonnen laten schieten todat er niemand van ons zal over zijn? Welnu, doet dat. Wij blijven hier."
Veertien Mei. Vroeg in de morgen. De kanonnen bulderen aan een stuk door. En ze treffen doel. Nu weten de Waldenzen wat hen te doen staat. Als het twaalf uur is in de morgen, dan zijn hun borstweringen en de versperringen die ze gemaakt hebben, totaal vernield. De loodsen die ze gemaakt hebben liggen in elkaar. Niets is er meer over van wat hen zou kunnen beschermen. De aanvoerder van de Franse troepen ziet het. Toch laat hij door schieten. Niets zal er meer van over blijven. Dan geeft hij zijn bevelen. En weer klinkt het: "Stormen!" Nu zijn de paden niet meer versperd. Nu is er niets meer dat de Fransen kan tegenhouden. De kanonnen zwijgen. De geoefende troepen bestijgen de rotsen. Met grote voorzichtigheid gaan ze verder. Dan komen ze in de nabijheid van het legerkamp van de Waldenzen. Nu zal het erop of eronder gaan. En weer klinkt het: "Stormen!" En ze gaan. Met grote dapperheid trekken ze voorwaarts. Dominee Arnaud ziet het wel, hier is geen verdedigen meer tegen. Hij ziet hoe zijn troepen terugtrekken, langzaam teruggedrongen worden, versterking na versterking prijsgevend. Om elke meter wordt hevig gevochten. De Waldenzen weten het, ze kunnen niet meer weg. Dan geeft dominee Arnaud het bevel: "De berg op!" De berg op? Maar dat gaat toch niet? Als ze hoger klimmen zullen de Fransen met hun kogels hen naar beneden halen. Maar ze gaan. En toen kwam de Heere en als met Zijn hand bedekte Hij hen. Plotseling, hoe is dat toch mogelijk, komt er een dichte nevel op. De Heere beschut Zelf Zijn kinderen. Zo dicht is de nevel, dat de Franse troepen de Waldenzen niet kunnen achtervolgen. De markies De Feuquières ziet het. Hij is een voorzichtig man. Hij geeft bevel aan zijn troepen, dat ze nu de achtervolging moeten staken. Ze hebben de vesting veroverd. De Waldenzen kunnen niet meer ontsnappen. Alle paden naar de top zijn volkomen afgesloten. De Fransen omringen de bergtop als een muur. Op die top is geen voedsel te vinden. Is geen beschutting te krijgen. Daar zal het erg koud zijn. Hier is geen uitkomst meer voor de Waldenzen. De Franse aanvoerder weet het. Dominee Arnaud weet het ook. Dit zal de laatste avond van hun leven zijn. Als de nevel is opgetrokken, dan zullen de Fransen komen.
(Wordt vervolgd op volgende blok)
|
|
|
|
|
|