BUNYAN OVER ONKUNDE
IN DE WEEGSCHAAL GEWOGEN EN TE LICHT BEVONDEN        
Plaats in winkelmandjeMandje
Hieronder volgt een letterlijk weergegeven samenspraak uit "De Christenreize naar de eeuwigheid" van John Bunyan, tussen Christen, Hopende en meneer Onkunde, over een geopenbaarde Christus in het kader van de toepassing van het heil. Veel leraars in onze dagen ontkennen de noodzaak van een geopenbaarde Christus, maar Bunyan leert ons op grond van Gods Woord dat dezulken hand in hand gaan met meneer Onkunde. De samenspraak toont ook aan dat een christen de plicht heeft om de geesten te beproeven of ze uit God zijn. Er zijn geesten in onze dagen die leren dat we nooit mogen oordelen en zo hun handen in onschuld wassen. De levende Kerk is evenwel geroepen tot een evangelisch oordeel door de geesten te beproeven of zij uit God zijn en de dwaalleer te bestrijden, hetgeen in deze perikoop met bijbelse feiten wordt gestaafd.

Onkunde uit het land Inbeelding.
Ik viel weer in slaap en zag in mijn droom die twee reizigers de bergen afwandelen, langs de hoofdweg die naar de stad leidt. Een beetje terzijde van deze bergen ligt een landschap, INBEELDING genaamd; vanwaar men, door een krom laantje kan komen op de weg, waarop deze pelgrims wandelen.
Hier ontmoetten zij een zeer schrandere jonge kerel, die uit die landstreek op deze weg kwam; zijn naam was ONKUNDE. CHRISTEN sprak hem aan en vroeg waar hij vandaan kwam en waar hij heen wilde. Hij antwoordde: "Ik kom uit het landschap, mijnheer, dat u iets terzijde aan uw linkerhand ziet liggen; daar ben ik ook geboren; en nu wandel ik naar de Stad des Hemels."
"Maar," zo vroeg CHRISTEN verder, "hoe denkt u binnen de poort te komen? Want u zult daar veel zwarigheden ontmoeten."
"Net zo als andere goede mensen," zei hij tot CHRISTEN, die hem daarop verder vroeg: "Wat hebt u om aan de poort te tonen, opdat u binnen kunt komen?"
ONKUNDE antwoordde: "Ik weet de wil van mijn Heer; ik heb goed geleefd, ik geef een iegelijk het zijne; ik bid, ik vast, geef tienden en aalmoezen en heb mijn land verlaten om dit, waar ik heen ga, te verkrijgen."
"Maar," antwoordde CHRISTEN daarop, "u bent niet door de enge poort, die aan het begin van deze weg is, ingekomen; u bent op deze weg geraakt door die kromme laan en daarom vrees ik, wat u ook van u zelf mag denken, dat men u, als de dag van rekenschap zal komen, ten laste zal leggen, dat u een dief en een rover bent, in plaats dat men u in de stad zal laten."
"Mijne Heren," zei ONKUNDE, "ik ben u geheel vreemd; ik ken u ook niet, laat het u genoeg zijn, dat u de godsdienst van uw land volgt; ik zal de mijne volgen. Ik hoop dat het wel gaan zal. En wat die poort betreft, waarvan u gelieft te spreken, de hele wereld weet, dat ze zeer ver is van onze provincie. Ik weet niet of er in onze hele landstreek iemand is, die de weg daarheen enigszins bekend is; het is ook helemaal niet belangrijk, of zij het weten of niet, daar wij, zoals u ziet, een schone en vermakelijke groene laan hebben, die uit ons land recht op deze weg aanloopt."
Toen CHRISTEN merkte, dat deze man zich inbeeldde zo wijs te zijn, zei hij zacht tot HOPENDE: "Van een zot is meer verwachting dan van hem" (Spr.26:12), en daarna: "Als de dwaze op de weg wandelt, zijn hart ontbreekt hem: en hij zegt tot een iegelijk dat hij dwaas is (Pred.10:3).
Wat zullen wij doen? Zullen wij nog verder met hem spreken of hem terstond verlaten en hem zo tijd geven om te overdenken, wat hij al gehoord heeft? Daarna kunnen wij dan wel verder met hem spreken en zien of wij zo, bij gedeelten, nog wat goeds aan hem kunnen doen." En HOPENDE zong bij zichzelf:

Ach, dat nu ONKUND' maar
Eens stil bepeinzend waar,
De raad aan hem gegeven!
Ach, dat nu eens zijn hart,
Van vooroordeel ontward,
De waarheid aan wou kleven!
Dat hij in 't licht gebrocht,
Geen ONKUND' blijven mocht,
Maar kundig van de paden
Met ons naar d'eeuwigheid,
Mocht gaan vol vrolijkheid,
Vol zijnde van genade.

(Wijze Ps.3)

Daarna zei hij: "Mij dunkt, dat het niet raadzaam is, alles in één keer tot hem te zeggen. Kom broeder, laten wij hem, als het u belieft, voorbijgaan en terstond, wanneer hij weer bekwaam zal zijn om het te dragen, onze gesprekken hervatten."
Zo liepen zij dan wat harder door, zodat ONKUNDE achter raakte. Een weinig verder gegaan zijnde, kwamen zij in een donkere laan, waar hen een man ontmoette, die door zeven duivelen (Matth.12:45) met zeven sterke koorden was gebonden en werd weggesleept, achterwaarts naar de deur die zij aan de zijkant van de heuvel gezien hadden. Dit maakte de lieve CHRISTEN en zijn reisgenoot HOPENDE zeer ontsteld en bevende; evenwel, terwijl de duivelen deze man heenleidden, nam CHRISTEN de moed, eens te zien, of hij hem ook kende. Hij veronderstelde dat het AFWIJKER uit de stad AFVAL was. Maar hij kon zijn gezicht niet goed zien; want hij liet zijn hoofd hangen als een dief, die betrapt wordt. Toen zij hen voorbij gingen, bemerkte HOPENDE echter, dat hij een brief op zijn rug had met dit opschrift: "LOSSE BELIJDER EN DOEMWAARDIGE AFVALLIGE."

Onkunde verschijnt opnieuw
Ik zag dan, dat HOPENDE, omziende, ONKUNDE weer opmerkte, die zij hadden achtergelaten. Hij zei daarom tot CHRISTEN: "Ziet u wel hoe langzaam deze jongeman achteraan komt?"
"Ja, ja, ik zie hem wel; hij zoekt ons gezelschap niet."
"Ik vertrouw, dat het hem geen kwaad gedaan zou hebben, wanneer hij zich tot hiertoe bij ons gehouden had," zei HOPENDE.
"Dat is waar," antwoordde CHRISTEN, "hoewel ik u verzeker, dat hij wel anders denkt."
HOPENDE hervatte: "Dat geloof ik ook. Maar laat het zo wezen, wij zullen hem toch opwachten."
Dit deden zij ook.
Toen ONKUNDE bij hen kwam, zei CHRISTEN tot hen: "Kom hier man, waarom blijft u zo achter?"
ONKUNDE antwoordde: "Ik heb er meer behagen in, alleen te wandelen dan met een groot gezelschap te gaan, tenzij het mij bijzonder aanstaat."
Toen zei CHRISTEN tot HOPENDE, doch zacht: "Zei ik het u niet, dat hij niet om ons gezelschap gaf? Maar laat ons niettemin deze eenzame weg overbruggen met tegen hem te spreken."
Hij richtte dan het woord tot ONKUNDE en zei: "Wel, hoe is het zo met u? Hoe staat het tussen God en uw ziel?"
ONKUNDE. "Al goed, hoop ik; want ik ben vol van goede bewegingen, die mij gedurig, terwijl ik wandel, tot mijn vertroosting te binnen komen."
CHRISTEN. "Welke goede bewegingen? Ik bid u, vertel ons daar wat van."
ONKUNDE. "Ik denk aan God en de hemel."
CHRISTEN. "Dat doen de duivelen en de verdoemde zielen ook."
ONKUNDE. "Maar ik denk aan Hem en ik heb begeerte naar Hem."
CHRISTEN. "Zo doen ook velen, die daar nimmer zullen komen; de ziel van de luiaard begeert veel en hij heeft niet met al."
ONKUNDE. "Maar ik denk aan Hem en verlaat alles om Zijnentwil."
CHRISTEN. "Daar twijfel ik aan; want alles te verlaten is een harde zaak; ja moeilijker dan velen weten. Maar hoe en waardoor bent u bewogen, om alles te verlaten voor God en de hemel?"
ONKUNDE. "Mijn hart zegt het mij."
CHRISTEN. "De wijze man zegt: "Wie op zijn eigen hart vertrouwt, is een zot" (Spr.28:26)
ONKUNDE. "Dat wordt gezegd van een slecht hart; maar het mijne is een goed hart."
CHRISTEN. "Hoe zou u dat kunnen tonen?"
ONKUNDE. "Het vertroost mij in de hoop op de hemel."
CHRISTEN. "Dat kan geschieden door de bedrieglijkheid van iemands hart. Want het hart kan de mens troost toedienen, door een hoop op die goederen, die hij niet met goede grond verwachten kan."
ONKUNDE. "Maar mijn hart en leven stemmen overeen, en derhalve is mijn hoop gegrond."
CHRISTEN. "Wie zegt u, dat uw hart en wandel zo overeenstemmen?"
ONKUNDE. "Dat zegt mijn hart."
CHRISTEN. "Ja, uw hart zegt u dat; dat is evenveel als: vraag mijn makker of ik een dief ben. Tenzij het Woord van God hier zijn getuigenis aan geeft, zijn andere getuigenissen waardeloos."
ONKUNDE. "Maar is het niet een goed hart, dat goede gedachten heeft? En is dat niet een goed leven, dat overeenkomt met de wet van God?"
CHRISTEN. "Ja, dat is een goed hart, dat vol van goede gedachten is en dat is ook een goed leven, dat gericht is naar de wet van God. Maar het is waarlijk wat anders, iets te hebben, en wat anders te denken, dat men het heeft."
ONKUNDE. "Ik bid u, wat houdt u dan voor goede gedachten en voor een leven, dat met Gods wet overeenkomt?"
CHRISTEN. "Er zijn goede gedachten van verschillende soort; sommige zien op ons zelf, sommige op God, sommige op Christus,sommige weer op andere dingen."
ONKUNDE. "Wat zijn goede gedachten ten opzichte van ons zelf?"
CHRISTEN. "Zulke, die overeenkomen met Gods Woord."
ONKUNDE. "Wanneer komen de gedachten, die op ons zelf zien, overeen met het Woord van God?"
CHRISTEN. "Als wij hetzelfde oordeel over ons zelf vellen, als het Woord Gods. Om mij wat duidelijker uit te drukken: het Woord Gods zegt van mensen, die in hun natuurlijke staat zijn: 'Daar is niemand rechtvaardig, niemand die goed doet' (Rom.3).
Het zegt ook: 'Het gedichtsel van 's mensen hart is te allen dage alleenlijk boos' (Gen.6:5); en wederom: 'Het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan' (Gen.8:21). Nu dan, als wij zo over ons zelf denken en daar gevoel van hebben, dan zijn onze gedachten goede gedachten, omdat zij dan volgens Gods Woord zijn."
ONKUNDE. "Ik zal nooit geloven, dat mijn hart zo slecht is."
CHRISTEN. "En dus hebt u van uw leven geen goede gedachten over u zelf gehad. Maar laat mij voortgaan. Zoals het Woord een oordeel velt over ons hart, zo velt het ook een oordeel over onze wegen. Als nu de gedachten van ons hart en onze wegen overeenkomen met het oordeel, dat God in Zijn Woord van beide geeft, dan zijn ze beide goed, omdat zij daarmee overeenstemmen.
ONKUNDE. "Verklaar u eens nader."
CHRISTEN. "Wel, Gods Woord zegt, dat des mensen wegen kromme wegen zijn (Ps. 125:5), verkeerd en verdraaid (Spr.2:15). Het zegt, dat de mens van nature is afgeweken van de weg der gerechtigheid en die niet gekend heeft (Rom.3). Wanneer nu een mens zo van zijn wegen denkt, als hij zo denkt met gevoel en ootmoed des harten, dan heeft hij goede gedachten van zijn eigen wegen, omdat zijn gedachten nu overeenkomen met het oordeel van Gods Woord."
ONKUNDE. "Wat zijn goede gedachten over God?"
CHRISTEN. "Die hebt u dan, zoals ik gezegd heb van de gedachten over ons zelf, als de gedachten, die wij van God hebben, overeenstemmen met datgene, wat het Woord van Hem zegt; dat wil zeggen, als wij denken van Zijn wezen en volmaaktheden, zoals Zijn Woord getuigt, waarop ik nu niet te breedvoerig kan ingaan. Maar om er van te spreken met betrekking tot ons, dàn hebben wij rechte gedachten van God, wanneer wij denken, dat Hij ons beter kent, dan wij ons zelf, en zonden in ons zien kan, waar en wanneer wij geen zonden bespeuren kunnen; als wij denken, dat Hij onze allerinnigste gedachten weet en dat ons hart met al zijn diepten steeds voor Zijn ogen open ligt. Dan ook, als wij denken, dat al onze gerechtigheid in Zijn neus stinkt en Hij daarom niet kan verdragen, dat wij ons voor Hem stellen, vertrouwende op onze daden, zij het ook op onze allerbeste."
ONKUNDE. "Denkt u, dat ik dwaas genoeg ben, te denken dat God niet verder kan zien, dan ik zelf? Of dat ik voor God zou willen komen met de beste van mijn daden?"
CHRISTEN. "Wel, hoe zijn dan uw gedachten hierover?"
ONKUNDE. "Om kort te zijn, ik denk, dat ik moet geloven in Christus, om door Hem gerechtvaardigd te worden."
CHRISTEN. "Wel, hoe denkt u, dat u moet geloven in Christus, daar u niet ziet, dat u Hem nodig hebt? U zag nooit uw aangeboren noch dadelijke ongerechtigheden; u hebt zo'n gevoelen van u zelf en van wat u doet, dat u duidelijk toont, nooit ingezien te hebben de noodzakelijkheid van Christus' personele gerechtigheid, om daardoor voor God gerechtvaardigd te worden. Hoe kunt u dan zeggen, in Christus te geloven?"
ONKUNDE. "Ik geloof dit alles zeer wel."
CHRISTEN. "Hoe gelooft u dit dan?"
ONKUNDE. "Ik geloof, dat Christus stierf voor de zondaren en dat ik voor God gerechtvaardigd zal worden van de vloek, door een genadig aannemen van mijn gehoorzaamheid aan Zijn wet; of aldus: Christus maakt mijn godsdienstige plichten, door de kracht van Zijn verdiensten, aangenaam bij Zijn Vader en zo wordt ik dan rechtvaardig verklaard."
CHRISTEN. "Laat ik u eens antwoorden op deze belijdenis van uw geloof:
1e. U gelooft met een ingebeeld geloof; want zo'n geloof staat nergens in Gods Woord beschreven.
2e. U gelooft met een vals geloof, omdat u de rechtvaardiging losmaakt van de personele gerechtigheid van Christus, en die toepast op uw gerechtigheid.
3e. Dit geloof maakt Christus niet de gerechtigheid van uw persoon, maar van uw daden; en van uw persoon om uwer daden wil, en dat is vals.
4e. Derhalve is dit geloof bedrieglijk; zulk een geloof, dat u onder de toorn zal laten in de dag van God Almachtig; want het waar rechtvaardigmakend geloof doet de ziel (nu door de wet, van haar verloren staat zich bewust) tot de gerechtigheid van Christus vlieden, die niet is een daad van genade, waardoor Hij maakt, dat uw gehóórzaamheid als uw rechtvaardigheid door God wordt aangenomen, maar dat het is Zijn persoonlijke gehoorzaamheid onder de wet, in doen en lijden, waardoor Hij voor ons heeft gedaan en geleden, wat van ons vereist werd. Deze gerechtigheid, zeg ik, neemt het waar geloof aan; en de ziel die zich onder deze mantel verbergt en daarin God als onbevlekt voorgesteld wordt, wordt aangenomen en vrijgesproken van de verdoemenis.
ONKUNDE. "Hoe? Wilt u ons dan doen vertrouwen op wat Christus in Zijn eigen persoon gedaan heeft zonder ons? Dit bedrog zal de banden van onze begeerlijkheden de vrije teugel geven en ons toelaten te leven, zoals het ons lust.
Want wat geeft het, hoe wij leven, als wij van alles gerechtvaardigd kunnen worden door Christus' persoonlijke gerechtigheid, wanneer wij het maar geloven?"
CHRISTEN. "ONKUNDE is uw naam en dat bent u ook; dit antwoord van u bewijst wat ik zeg. Onkundig bent u over waar de rechtvaardigende gerechtigheid uit bestaat, en alzo onkundig, hoe uw ziel te behouden van de zware toorn Gods door het geloof. Ja, u bent onkundig van de ware werkingen van het zaligmakend geloof in de gerechtigheid van Christus, die het hart overbuigen en winnen tot God in Christus, om Zijn naam, Zijn Woord, Zijn wegen en Zijn volk lief te hebben; en niet zoals u, onkundige, u zelf wel inbeeldt."
HOPENDE. "Vraag hem eens, of Christus wel ooit van de Hemel aan hem geopenbaard is."
ONKUNDE. "Wat nu? Bent u lieden van openbaring? Ik geloof, dat alles, wat u en de rest van uw volk omtrent deze zaak zegt, niets is dan de vrucht van zieke hersenen."
HOPENDE. "Wel, wat nu man! Christus is immers zo verborgen voor het natuurlijk begrip des vleses, dat Hij onmogelijk door iemand op een zaligmakende wijze gekend kan worden, tenzij de Vader Hem aan ons openbaart!"
ONKUNDE. "Dat is uw geloof, maar het mijne niet; nochtans twijfel ik niet, of het mijne is even goed als het uwe, al heb ik ook zoveel femelarijen niet in het hoofd."
CHRISTEN. "Geef mij verlof om nog een woord tussendoor te zeggen. U behoorde over deze zaak niet zo verachtelijk te spreken. Want dit durf ik blijmoedig te getuigen (zoals mijn goede reisgenoot ook gedaan heeft), dat niemand Jezus Christus kan kennen dan door openbaring van de Vader (Matth.11:27); ook het geloof, waardoor de ziel Christus aangrijpt, zal het goed zijn, moet gewerkt worden door de uitnemende grootheid van Zijn almachtige kracht (Ef.1:19,20). Van de werking van het geloof bemerk ik, dat u, arme ONKUNDE, geheel onkundig bent. Wordt eens wakker, zie eens uw eigen snoodheid en vlucht tot de Heere Jezus; daar zult u door Zijn gerechtigheid, welke is de gerechtigheid Gods (want Hij Zelf is God), van de verdoemenis bevrijd worden."
ONKUNDE. "U loopt zo hard, ik kan u niet bijhouden; het is het beste, dat u maar vooruitgaat, ik zal wat achteraan komen."
"Wel ONKUNDE!" zeiden zij, "wilt u zo dwaas zijn en een goede raad, u wel tienmaal gegeven, zo in de wind slaan? Weldra zult u weten, wat voor kwaad u zo doende begaat; bedenk u nog, terwijl het nog tijd is; ga niet verder, laat u door goede raad behouden. Maar wilt u, ONKUNDE, voortgaan in het verwerpen, u zult, ik verzeker het u, zelf het verlies daarvan dragen."
Christen en Hopende spreken met elkaar.
"Kom mijn goede HOPENDE!" zei CHRISTEN, zich tot zijn metgezel kerende, "ik zie wel, dat u en ik weer samen moeten gaan."
Ik zag dan in mijn droom, dat zij een goed eind weegs vooruit raakten en ONKUNDE achteraan kwam springen.
"Het smart mij van die man," zei CHRISTEN tot zijn vriend; "want het zal ten laatste toch zeer ellendig met hem aflopen."

Uit: "De Christenreize naar de eeuwigheid"


http://www.derokendevlaswiek.nl