|
|
DE CHRISTEN EN DE WET (3)
| |
|
Opnieuw gaan we in op het derde hartkraai-artikel van dhr. G. de Koning over de christen en de Wet.
--------------------------------------
|
|
De christen en de wet (III)
GdK.: We hebben gezien dat de wet alleen aan Israël is gegeven, dus beperkt tot één volk. Maar er is nog een beperking en dat is de periode waarvoor de wet bepalend is. Dat lezen we in Galaten 3:23-25. In dit gedeelte stelt Paulus twee tijdperken tegenover elkaar. Het ene tijdperk is dat van de wet, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van het houden van de wet, dus doen wat de wet zegt. Het andere tijdperk is dat van het geloof, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van geloof. Het tijdperk van ‘het geloof' is in wezen het christelijk tijdperk, de periode nadat Christus op aarde is gekomen, Zijn werk aan het kruis heeft volbracht en is teruggekeerd naar de Vader. Daarna is de Heilige Geest op aarde gekomen en is het christendom begonnen. Het tijdperk van de wet werd gekenmerkt door strikte inzettingen die God aan Zijn aardse volk Israël had opgelegd. Voor de Jood was dat een juk, hij leed daaronder als een ‘in bewaring' gestelde, dus als een gevangene (Gal. 3:23a). Het benam hem elke vrijheid van handelen, zijn hele leven werd erdoor geregeld. Op straffe van de dood moest hij zich daaraan houden. Tegelijk was de wet als gevangenis ook een bescherming die hem ervan weerhield zich te vermengen met de volken om hem heen (zie Ef. 2:14). Maar het tijdperk van de wet was begrensd. Dit tijdperk liep ‘tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden' (vers 23b), dat wil zeggen tot de openbaring van het voorwerp van het geloof, dat is de Heere Jezus Christus. Met Zijn komst is er een nieuw tijdperk aangebroken.
GPPB.: Sinds Golgotha is er sprake van een nieuw tijdperk, maar alleen wat betreft de ceremoniële wet in inzettingen bestaande. De Wet der Tien geboden blijft van kracht en stelt de ganse [onbekeerde] wereld voor God verdoemelijk.
GdK.: Het is ook goed om nog even te kijken naar het woord ´tuchtmeester´ dat Paulus in dit gedeelte als beeld voor de wet gebruikt (vs. 24a). Een ‘tuchtmeester' is een kinderoppasser, iemand die toeziet op het lichamelijk welzijn van een kind dat aan zijn zorg is toevertrouwd. Dat is de functie van de wet. Dat de wet een tuchtmeester tot Christus is, betekent niet dat de wet de weg naar Christus wijst, maar betekent een periode in de heilsgeschiedenis waarin God door middel van de wet het leven van Zijn volk Israël regelde en die met de komst van Christus is geëindigd.
GPPB.: Welke wet dhr. De Koning op het oog heeft, vermeldt hij er nog steeds niet bij. De wet in inzettingen bestaande, of de Wet der Tien Geboden? Met de tuchtmeester tot Christus bedoelt Paulus niet de Wet der Tien Geboden, maar de ceremoniële wet, die met al de offerdiensten daarin gesteld wel degelijk heenwees naar Christus. Anders zou Paulus zich vergist hebben in de uitdrukking: "De wet [ceremoniële] een tuchtmeester tot Christus..." Dat te denken is onmogelijk. De Koning is dan ook hartkraaierig abuis als hij beweert dat de [ceremoniële] wet niet naar Christus wees, want Paulus zegt het tegendeel hetgeen De Koning beweert, nl. "Zo dan, de [ceremoniële] wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden", Gal. 3:24.
GdK.: In die periode is gebleken dat de mens een onverbeterlijke zondaar is, waardoor het oordeel van God onafwendbaar over hem moet komen. Om aan dit oordeel te ontkomen, is geloof in Christus en Zijn verzoeningswerk aan het kruis noodzakelijk. Nu de Heere Jezus Zijn werk aan het kruis heeft volbracht, is het mogelijk op grond van geloof in Hem voor God gerechtvaardigd te worden (vs. 24b). Die mogelijkheid is er alleen door het geloof, nooit meer door de wet, nooit meer door enige inspanning van de mens. God handelt sinds het volbrachte werk van Christus niet meer met de mens op grond van de wet, maar uitsluitend op grond van het geloof.
GPPB.: Hetgeen De Koning hierboven schrijft, gold ook voor de oudtestamentische gelovigen, terwijl hij suggereert van niet. De "mogelijkheid" om door en voor God gerechtvaardigd te worden is er NOOIT geweest door de wet, maar alleen, en uitsluitend door het geloof, ook voor de oudtestamentische gelovigen, hoewel zij onder de tuchtmeester waren van de ceremoniële wet.
GdK.: Daarom kan gezegd worden in vers 25: ‘Maar nu het geloof gekomen is zijn wij niet meer onder een tuchtmeester.' Nogmaals: met ‘het geloof' wordt het tijdperk van het geloof bedoeld. De wet heeft haar tijd gehad. De Galaten moesten hiervan diep doordrongen geraken en in dit besef de leringen van de Joodse dwaalleraars van zich afschudden. Ook voor ons als christenen is het belangrijk dit te beseffen. De wet is een gevangenis die de mens die zich daaronder stelt, elke vrijheid beneemt. Door het geloof in Christus wordt een mens uit die gevangenis bevrijdt.
GPPB.: "Maar nu het geloof gekomen is" betekent: "Nu Christus gekomen is." En niet zoals dhr. De Koning suggereert "nu het tijdperk van het geloof gekomen is", want dat tijdperk des geloofs begon al bij Adam, die door God hersteld werd in het beeld Gods door het geloof. Zolang Christus niet in het vlees gekomen was en op Golgotha alle gerechtigheid (der Wet) had vervuld, waren de Joden onder de tuchtmeester van de ceremoniële wet. De gelovige oudtestamentische Joden waren echter niet meer onder de Wet der Tien Geboden, omdat zij die gestorven waren en in Christus van verre hebben omhelst, de belofte niet verkregen hebbende, namelijk de vervulling van Christus' komst in het vlees. De Koning vermengt constant de ceremoniële wet met de Wet der Tien Geboden; bovendien wordt er geen mens door het geloof van de ceremoniële wet bevrijd, zoals GdK beweert. Niet door het geloof, maar door de komst van Christus in het vlees is de ceremoniële wet als tuchtmeester tot Christus voorgoed verleden tijd, zowel voor de bekeerde als voor de onbekeerde Joden. De Koning maakt er hutspot van en is zelf betoverd tot op het bot.
GdK.: Als dan de wet toch weer als leefregel wordt genomen, betekent dit een terugkeer naar het tijdperk van de wet en een terugkeer in de gevangenis. Wie dat doet, berooft zichzelf van de vrijheid die hij door het geloof in de Heere Jezus heeft gekregen en hij berooft zichzelf van elke zegen in Christus die door het geloof in Hem zijn deel is (Gal. 5:4a).
GPPB.: Hierboven schrijft De Koning volstrekt onzin. Het tijdperk van de ceremoniële wet is vervuld en afgedaan door het volbrachte werk van Christus op Golgotha, maar het tijdperk van de Wet der Tien geboden is eeuwigdurend en niet beperkt tot de oudtestamentische bedeling. Ook is de Wet der Tien Geboden niet beperkt tot de Joden, maar van kracht op elk (onbekeerd) mens. De onbekeerden leven allemaal onder de Wet en onder de toorn Gods en als zij in die staat sterven is de Wet voor dezulken een eeuwigdurende regel der verdoemenis. Onder die Wet is het ganse onbekeerde mensdom besloten (Rom. 3).
GdK.: In het volgende gedeelte van dat vers (Gal. 5:4a) zegt Paulus tot de gelovige Galaten dat dit het gevolg is van hun gerechtvaardigd willen worden door de wet. Dat houdt tevens in dat ze daarmee vervallen van de genade. Hier staat dat de gelovige die de wet wil houden, dat doet om daardoor gerechtvaardigd te worden, hoezeer hij misschien ook heel oprecht het tegendeel beweert. Het gaat echter niet om de motieven van de gelovige om de wet te houden, maar om wat de wet is en waarvoor God hem heeft gegeven.
GPPB.: "Vervallen van de genade", geldt niet voor de ware gelovigen, zoals dhr. De Koning wel suggereert, maar als algemene waarschuwing voor de gelovigen met een toepassing op de huichelaars. De Kanttekeningen zeggen dan ook terecht bij het woord "vervallen": "Dat is, zoudt vervallen, zo gij door de wet wilt gerechtvaardigd worden. Of dit spreekt hij niet ten aanzien van de ware gelovigen, die nimmermeer van de genade Gods ten enenmale nog eindelijk vervallen, 1 Petr. 1:5; 1 Joh. 3:9, maar ten aanzien van de huichelaars, die in de genade Gods schenen te staan, en gezegd worden van dezelve te vervallen, wanneer zij bekend en openbaar worden, dat zij in de genade Gods nimmer gestaan hebben; 1 Joh. 2:19."
GdK.: We hebben al gezien dat niemand de wet kon en kan houden en dat het daarom onmogelijk was en is daardoor gerechtvaardigd te worden. Nu zien we dat wie als gelovige de wet wil houden, weer precies dezelfde grond voor God inneemt, namelijk om daardoor gerechtvaardigd te worden. Maar het verandert niets aan het feit dat wie op welke wijze ook de wet wil houden, zich onder de vloek stelt. Eerder in de brief aan de Galaten heeft Paulus gezegd: ‘Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek' (Gal. 3:10). Wie Gods wet serieus neemt, zal daarmee instemmen.
GPPB.: Hoewel Gods kinderen voor een tijd kunnen terugkeren tot de werken der Wet en opnieuw in dienstbaarheid kunnen verkeren, komen zij nooit meer onder de vloek der Wet, want ze zijn niet meer onder de Wet, maar onder de genade, voor eens en voor altijd. De Koning suggereert afval der heiligen.
GdK.: De christen leeft niet meer in verbinding met de wet, maar in verbinding met Christus. Hij is niet meer onder de wet, maar onder de genade (Rom. 6:14). Genade betekent helemaal niets van zichzelf te verwachten en zich helemaal aan God uit te leveren. Alleen onder de genade is er kracht om voor God te leven.
GPPB.: Niet elke christen, alleen degenen die in Christus zijn verkeren onder de genade. Met het wettische beginsel zoals De Koning hierboven beschrijft zijn alle ‘hartkraaien' betoverd. Genade komt niet van de kant van de mens, ook niet van degenen "die niets meer van zichzelf verwachten", zoals De Koning suggereert. Je kunt duizend jaar niets van jezelf verwachten, maar daarmee word je geen kind van God. Genade komt van boven naar beneden, van de Vader der lichten in Christus. Bovendien: "Aan God uitleveren" geschiedt altijd nog OP GENADE OF ONGENADE, en dan valt genade vrij. Daarom heet de ware genade ‘vrije genade', maar De Koning en zijn hartkraai-kornuiten verstaan onder genade een werkzame kracht waarmee zij zich verbeelden dat zij daarmee in staat gesteld worden om voor God te leven. Met deze valse lering geeft De Koning te kennen niets van VRIJE genade te kennen, want hij leeft voor God door ingestorte krachten, maar dan is Christus hem ijdel geworden en ijdel is dan ook zijn geloof.
|
|
|
|
|
|