|
|
DE CHRISTEN EN DE WET I & II
| |
|
GPPB.: Van stichting HeartCry ontvingen wij een rondzendbrief, waarin dhr. G. de Koning een artikel schreef over ‘De christen en de Wet', een onderwerp waaraan hij vijf artikelen wenst te wijden. We reageren slechts op de eerste twee artikelen tussen zijn regels door om de pelagiaanse HeartCry-religie, die dhr. De Koning ten beste geeft, te weerleggen met en door Gods Woord.
---------------------------------------------
|
|
De christen en de wet (I) 1. Niet door de wet gerechtvaardigd, maar door geloof alleen. - door Ger de Koning
GdK.: Dat we door het houden van de wet de hemelse zaligheid niet kunnen verdienen, wordt in het algemeen door alle orthodoxe christenen erkend. Er is alleen behoudenis voor hen, die met oprecht berouw over hun zonden hun geloof gevestigd hebben op de Heere Jezus Christus.
GPPB.: Hier gaat GdK al verkeerd, want hij stelt oprecht berouw als voorwaarde om behouden te worden, terwijl oprecht berouw niet voor, maar na de rechtvaardigmaking gekend en beoefend wordt. Dus niet degenen die oprecht berouw hebben, maar alleen degenen die Christus redt in en van het vonnis der Wet, die geloven en die hebben oprecht berouw.
GdK.: Nu is over dit punt ook weinig verschil van mening mogelijk, als men tenminste naar de Schrift wil luisteren, want daarin wordt een en andermaal verklaard, dat uit de werken der wet geen vlees voor God gerechtvaardigd wordt (zie Rom. 3:20a,28; Gal. 2:16; 3:11; verg. Rom. 4:6; Ef. 2:8?9).
GPPB.: GdK doet er goed aan om eerst zelf naar de Schrift te luisteren, voordat hij anderen met dwalingen gaat bombarderen.
GdK.: Anders ligt het, als het gaat om de vraag: Hoe is de verhouding van de christen tot de wet in het praktisch leven? Dan constateren we twee opvattingen. Er zijn christenen die de wet zien als het ons opgelegde gebod dat we uit dankbaarheid voor de verlossing hebben te volbrengen. Er zijn ook christenen die de wet beschouwen als niet geldend voor de christen; zij willen leven op grond van genade alleen. Omdat zowel de ene als de andere zienswijze bij oprechte christenen wordt gevonden en men er ook oprecht naar tracht te leven, is het goed om te kijken wat Gods Woord van de wet zegt. Dat willen we in een vijftal artikelen.
GPPB.: De opvattingen die GdK geconstateerd heeft, interpreteert hij verkeerd, want geen enkele christen beschouwt de Wet Gods als afgedaan, maar we zullen even wachten met commentaar totdat GdK uit de doeken hoe hij de Wet verstaat in het leven der genade.
GdK.: We weten dat de wet is gegeven bij de berg Sinaï (Ex. 19?20), aan het volk Israël, nadat het verlost was uit de slavernij in Egypte (Ex. 12?14). Vóór dat moment was de wet er niet. Dat blijkt uit wat Paulus zegt: Tot de wet was de zonde in de wereld. Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe (Rom. 5:13). Er was dus een periode vóór de wet, waar de dood heeft geheerst. Dat de wet geldt vanaf Mozes, blijkt ook uit het feit dat van hem wordt gezegd dat hij de wet gegeven heeft (Joh. 1:17). De wet met terugwerkende kracht vanaf Adam van toepassing te doen zijn, vindt geen grond in de Schrift.
GPPB.: Adam had het proefgebod ontvangen (Gen. 2:17) en was dus niet zonder de Wet, want door te zondigen tegen 1 gebod staat men schuldig aan heel de Wet. "Want wie de gehele Wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle", Jak. 2:10. GdK.: Nu is nog de vraag, waarom de wet dan wel gegeven is. Die vraag stelt Paulus letterlijk in zijn brief aan de Galaten: Waartoe is dan de wet? (Gal. 3:19)? Hij geeft zelf direct het antwoord: "Zij is om der overtreding wil daarbij gesteld." Dat wil zeggen dat zonden, die er altijd al waren, nu extra zwaar worden aangerekend, omdat er met het begaan van een zonde een uitdrukkelijk gebod wordt overtreden. Een beroep op onwetendheid is niet meer mogelijk, want wat zonde is, staat nauwkeurig in de wet omschreven.
GPPB.: Dat is niet een volledige verklaring, want Paulus zegt: "Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest; opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere", Rom. 5:20-21.
GdK.: Dat betekent dat iedereen weet wat hij wel en niet moet doen om daardoor te kunnen leven. Het doel van de wet is namelijk, kort samengevat: De mens die ze doet, zal daardoor leven: Ik ben de Heere! (Lev. 18:5). De toevoeging ‘Ik ben de Heere!' benadrukt dat, om met Hem, de levende God, in verbinding te kunnen zijn, de wet gehouden moet worden. Is iemand ooit in verbinding met God gekomen op grond van het houden van de wet? Heeft iemand ooit het leven gekregen door zijn wetsbetrachting? Het getuigenis van de Schrift luidt duidelijk dat er niemand rechtvaardig is en dat allen Gods heerlijkheid derven, er dus niet binnen kunnen gaan (Rom. 3:23).
GPPB.: Ja, er is er Eén geweest die de Wet volkomen gehouden heeft en de belofte van de Wet ten leven verworven heeft voor de doden en goddelozen waarvoor Hij te Zijner tijd gestorven is, zoals GdK hieronder ook bekent.
GdK.: Er is één Mens geweest die het leven heeft verdiend: Jezus Christus, de Rechtvaardige. Hij heeft de wet volmaakt gehouden. Maar wat zien we bij Hem? Dat Hij Zich tot een vloek heeft laten maken die het deel is van ieder die niet volhardt in alles wat geschreven staat in het boek van de wet om dat te doen (Gal. 3:10?13). Voor wie erkent dat hij de wet niet kan houden en zich in het geloof aan Christus toevertrouwt als borg voor zijn zonden bij God, is Christus het einde van de wet (Rom. 10:4).
GPPB.: Hier bevindt GdK zich op een dwaalweg, want zoals GdK het hier voorstelt leert hij een horizontaal evangelie, puur vanuit de mens geredeneerd die op God aanwerkt met een zogenaamd conclusiegeloof. Nee, meneer GdK, uw gemaakte rekensom: erkenning x toevertrouwen = Christus, klinkt prachtig, maar zover kwam de rijke jongeling OOK. Hij erkende namelijk ook de Wet niet geheel te kunnen houden, blijkens zijn vraag aan Christus: "Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven be-erven?" Hij vertrouwde zich ook aan Christus toe, want anders had hij zich nooit tot Jezus vervoegd. Maar toen ging Christus die rijke jongeman niet het Evangelie verkondigen, maar de WET: "Onderhoud de geboden!" Ja, toen bleek dat die rijke jongen voor zijn verbeelding de geboden die Christus op zijn verzoek opsomde allemaal gehouden had, behalve het laatste gebod: "Verkoop alles wat gij hebt, geef het de armen en neem uw kruis op en volg Mij", want daaraan kon hij niet voldoen, want zijn vertrouwen in Christus bleek beperkt toen Christus hem afsneed van de werken der Wet, ja, toen ging hij bedroefd heen, want die jongen had zich een vrije wil aangemeten en zich door stichting HeartCry laten betoveren.
GdK.: Dit laatste betekent dat tegelijk met de komst van Christus op aarde het einde van de wet is gekomen als middel om gerechtvaardigd te worden. God kan nu iemand alleen Zijn gerechtigheid geven, als die persoon in het geloof erkent dat hij Christus nodig heeft. Voor zo iemand heeft de wet afgedaan als middel om gerechtvaardigd te worden, want die heeft haar doel bereikt zodra erkend wordt dat het onmogelijk is om door haar gerechtvaardigd te worden. Wie afziet van zijn eigen inspanning en ziet op wat Christus gedaan heeft en dat gelooft, die onderwerpt zich aan de gerechtigheid van God.
GPPB.: Alweer mis, want de Wet is NOOIT gegeven als middel om gerechtvaardigd te worden, ook niet in de oudtestamentische bedeling. Ook de O.T.-heiligen zijn door het geloof gerechtvaardigd. Christus was ook in de oudtestamentische bedeling het einde der Wet, voor degenen die in Hem geloofden, hoewel de ceremoniële wet een tuchtmeester was tot Christus. Christus geeft echter niemand Zijn gerechtigheid op grond van de erkenning dat men Christus nodig heeft, zoals GdK beweert. Dat is puur rooms. Met die genoemde erkenning heb je Christus nog niet. De Wet heeft bovendien helemaal niet afgedaan voor degenen die erkennen dat zij Christus nodig hebben, want die erkenning werd ook door Agrippa uitgesproken, maar hij bleef een bijna-christen, onverzoend en met de gehele wereld voor God verdoemelijk.
De christen en de wet (II) 2. De wet voor Israél en de volken?
GdK.: In het vorige artikel hebben we gezien dat niet de wet, maar alleen het geloof in Christus de grond is waarop een mens door God voor rechtvaardig wordt verklaard. Wie dat erkent, stemt in met de Schrift, die zegt: "Doch wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus" (Gal. 2:16).
GPPB.: Het geloof is niet de grond, zoals dhr. De Koning beweert, maar slechts een instrument van deelachtmaking en een instrument kan de grond van de rechtvaardigmaking nooit zijn. De grond van de rechtvaardigmaking is niet mijn geloof, maar de opstanding van Christus. "Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking", Rom. 4:25. GdK.: Een belangrijke vraag die we met betrekking tot de wet kunnen stellen, is: Aan wie is de wet eigenlijk gegeven, voor wie heeft God de wet bedoeld? De vorige keer is al even gewezen op Mozes die bij de berg Sinaï aan het volk Israël de wet heeft gegeven. Dit historisch gebeuren is het antwoord. De wet is aan Israël gegeven. Maar, zal gezegd kunnen worden, wat voor Gods volk in het Oude Testament gold, geldt nu toch voor wat vandaag Gods volk is? Op deze vraag vinden we een duidelijk antwoord in Handelingen 15. (Het is goed dat hoofdstuk eerst te lezen.)
GPPB.: De Wet Gods claimt elk natuurlijk mens, wie hij/zij ook zij en God eist Zijn beeld terug van ieder mens op straffe des drievoudigen doods. Ook als Hij weet dat niemand de Wet kan volbrengen, blijft die eis staan, zolang de mens onder de Wet verkeert. Niemand is te verontschuldigen, want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. God heeft heel het mensdom onder de zonde besloten (Rom. 3). Vriend De Koning vereenzelvigt de zedelijke wet gedurig met de ceremoniële wet, en spreekt dan ook wartaal. Alleen de ceremoniële wet gold exclusief voor het volk Israël, maar onder de Wet der Tien geboden leeft elk mens van nature en elk mens bevindt zich dan ook onder de toorn Gods. De Wet is elke ongelovige gezet, van wat ras, naam of stand hij moge zijn.
GdK.: In Handelingen 15 gaat het erom dat vastgesteld wordt dat de behoudenis in niets anders ligt dan alleen in het geloof in de Heere Jezus zonder enige aanvullende voorwaarde.
GPPB. De zedelijke wet is op geen enkele manier een aanvullende voorwaarde naast of voor het geloof, maar de eis der Wet blijft staan voor de onbekeerden en het vonnis der Wet blijft gehandhaafd voor degenen die onder de Wet zijn, nl. de ongelovigen.
GdK.: In vers 1 lezen we dat er gelovige Joden, Joodse christenen, uit Judéa in Antiochië waren gekomen. Zij hadden gehoord van Gods werk onder de volken. Deze Joden, die nog leefden in verbinding met de eisen van de wet, waren gekomen om deze eisen op te leggen aan de gelovigen uit de volken. Daarbij verklaarden zij uitdrukkelijk dat het voor de gelovigen uit de heidenen niet mogelijk was om behouden te worden zonder te voldoen aan de eisen van de wet.
GPPB.: De Koning beperkt de Wet Gods tot de Joden, maar onder de eis en de vloek der Wet ligt het ganse mensdom verloren, tenzij men zich bekeert tot de levende God door het geloof in Christus. Ook is de Wet niet afgedaan voor de gelovigen, want Gods volk bewaart de geboden Gods in Christus en krachtens het nieuwe gebod der liefde van Christus is de liefde des geloofs de vervulling der Wet, uit louter genade.
GdK.: De Joodse christenen bleven ijveraars voor de wet. Voor hen was het christendom een voortzetting van het Jodendom, maar nu met het geloof in de Messias Jezus. Voor hen waren de gemeenten onder de volken gemeenten van proselieten, dat zijn tot het Joodse geloof bekeerde heidenen. Zij beschouwden deze gelovigen uit de volken dus als mensen die waren overgegaan naar het Jodendom. Er was voor hen nog niets naast het Jodendom. Maar zij hadden het mis, want het christendom is iets volkomen nieuws dat niets met het Jodendom gemeen heeft. De verkeerde leer van de Joodse christenen bewerkte een grote discussie en verwarring. Paulus en Barnabas zagen hun werk onder de volken bedreigd en protesteerden krachtig tegen deze valse leer. Gelukkig hadden de broeders in Antiochië zoveel vertrouwen in Paulus en Barnabas dat zij bepaalden dat de twee samen met enkele anderen naar Jeruzalem moesten gaan om deze twistvraag voor te leggen aan de apostelen en oudsten aldaar (vs. 2). Ook in Jeruzalem was er veel redetwist (vs. 6?7). Nadat Petrus, Barnabas en Paulus hadden gesproken (vs. 7?12), nam Jakobus het woord (vs. 13?18). Hij was de leider van de gemeente te Jeruzalem en had dus een bijzondere plaats. Zijn woorden waren van doorslaggevende betekenis in deze discussie over de betekenis van de wet voor de volken. Zijn grote ijver voor de wet was voor iedereen duidelijk. Als hij zou zeggen dat de volken de wet niet hoefden te houden, zou dat alle ijveraars voor de wet stil doen zijn. Jakobus verwijst eerst naar het verslag van Petrus dat "God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn naam" (vs. 14). Hij bevestigt dit handelen van God met een citaat uit de profeet Amos. Dan komt hij tot zijn oordeel dat luidt: "Dat men degenen die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet beroere" (vs. 19). Met "niet beroere" bedoelt hij het opleggen van het juk van de wet. De volken hebben een eigen plaats in de wegen van God, los van de verplichting om Jood te worden en de wet te onderhouden.
GPPB.: Op het apostelconvent in Handelingen 15 wordt de Wet der Tien geboden niet teniet verklaard voor de gelovige heidenen, zoals vriend De Koning hierboven en hieronder beweert, maar daar wordt verklaard dat uit de werken der Wet (genoemd het juk der Wet) niemand gerechtvaardigd zal en kan worden. Op het apostelconvent gaat het niet over een nieuwe levensstijl à la Heart Cry, maar het over de leer van de rechtvaardiging van de goddeloze, door welke zowel de heidenen als ook de Joden alleen gezaligd konden worden, nl. zonder de werken der Wet. GdK.: Na dit oordeel van Jakobus wordt de uitkomst van het overleg neergelegd in een brief aan de broeders uit de volken (vs. 22-29). De conclusie van het overleg in Jeruzalem is duidelijk: de wet geldt niet voor gelovigen uit de volken, maar alleen voor Israël, het volk waaraan de wet is gegeven.
GPPB.: Hier leert De Koning een valse leer, want Gods Woord leert duidelijk heel wat anders, namelijk dat de gelovigen (uit Jood en heiden) de Wet niet is gezet, maar wel dat de Wet is gezet voor alle ongelovigen onder Jood en heiden. (1 Tim. 1:9). De Wet is dus ook niet gezet voor de bekeerde Joden, terwijl dhr. De Koning van wel beweert, want Jood en heiden kunnen alleen en uitsluitend zalig worden door de toegerekende gerechtigheid van Christus zonder de werken der Wet.
GdK.: God heeft de wet nooit aan de volken gegeven.
GPPB.: Niet de ceremoniële Wet en ook niet letterlijk de Wet der zeden zoals die bij de Sinaï aan het volk Israël gegeven is in stenen tafelen geschreven, maar wel geestelijk, want door de Wet is de kennis der zonde (Rom. 3:20), ook voor de heidenen, want zonder de Wet is de zonde dood (Rom. 7:8). Als de heidenen geen ingeschreven wet hebben, zouden de heidenen zonder zonde zijn, want zonder de Wet is de zonde dood en zonder de Wet is er geen zondekennis mogelijk. God heeft nooit de ceremoniële wet aan enig volk gegeven, dan alleen aan het volk Israël, maar krachtens het vonnis van de Wet der Tien geboden heeft God wel de ganse wereld onder de zonde besloten (Gal. 3:22), en liggen de Joden en heidenen in Adam verloren en zijn met de ganse wereld voor God verdoemelijk. Immers, wij weten nu -zegt Paulus- dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij (Rom. 3:19). Dat moet ook de heidenen verkondigd worden, opdat er plaats gemaakt wordt voor Christus en Dien gekruisigd. De zuivere en absolute onderscheiden prediking van Wet en Evangelie zal dan ook niet ledig tot God wederkeren en dat is in Gods Woord voorzegd en dat heeft de geschiedenis dan ook wel bewezen.
GdK.: We lezen over "de heidenen, die de wet niet hebben" (Rom. 2:14). Zij hadden geen enkel deel aan iets van wat God aan Israël had gegeven (Ef. 2:11-12). De wet en Israël horen exclusief bij elkaar (zie nog Hand. 7:53; Rom. 2:17-20; 9:4; Ezech. 20:11). Een combinatie van wet en volken is in de Schrift niet te vinden.
GPPB.: De Koning vereenzelvigt constant de ceremoniële wet met de Wet der Tien Geboden. De Koning spreekt dan ook grote onzin, want met de uitdrukking "de heidenen die de Wet niet hebben", bedoelt Paulus te zeggen dat de heidenen niet de beschikking hadden over een geschreven Wet, zoals die voor de Joden in stenen tafelen is geschreven. De heidenen hebben krachtens de ingeschapen Godskennis echter wel de Wet in hun hart en geweten, hoewel ze krachtens hun val in Adam de Wet niet wettig verstaan. Ook Paulus leefde in zijn eertijds geheel zonder de Wet (Rom. 7:9), terwijl hij stipt leefde als een farizeeër, maar toch geheel onbekend was aan de bediening der Wet. De heidenen "die de Wet niet hebben", hebben de Wet wel in hun geweten, want anders zouden ze geen afgoderij bedrijven om hun geweten te stillen. Elk mens is uit het beeld van God gevallen en daartoe behoren ook de heidenen. Derhalve is Adam's val elk mens toegerekend en het ganse mensdom is onder de eis der Wet geplaatst en voor God verdoemelijk (Rom. 3:19). Bovendien, Abraham is niet als Jood geboren, maar uit de heidenen verkoren en vader aller gelovigen genoemd, omdat hij al geloofde toen hij nog in de voorhuid was (Rom. 4:11). GdK.: Even een noot tussendoor: Het is goed om op te merken dat de situatie die in Handelingen wordt beschreven, een overgangssituatie is. God verdroeg het nog dat Joden die christen waren geworden, zich aan de wet bleven houden. Hij heeft dit gedrag geduld tot het jaar 70, toen de Romeinen Jeruzalem veroverden en de tempel verwoestten, waarmee er een eind kwam aan de Joodse eredienst. In de gemeente, die bestaat uit alle ware gelovigen, is namelijk geen Jood of Griek (d.w.z. heiden), want zij zijn allen, zonder onderscheid één in Christus Jezus (Gal. 3:28; Kol. 3:11). De Jood die tot geloof in Christus komt, houdt op Jood te zijn, wat betekent dat ook op hem de wet niet meer van toepassing is.
GPPB.: Opnieuw spreekt dhr. De Koning onzin, want alles wat God toelaat is nog niet in Zijn gunst. Dat geldt ook voor de werken der Wet, waarmee de Joden uit de besnijdenis dachten voor God te kunnen bestaan. Paulus noemt die Joden ingeslopen valse broederen (Gal. 2:4). God zag de werken der Wet van de Joden uit de besnijdenis niet door de vingers, want de wettische houding van de Joden uit de besnijdenis die de werken der Wet toevoegde aan het geloof, wordt door Paulus krachtig veroordeeld: "Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de Wet; en roemt op God, en gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de Wet; en gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen, die in duisternis zijn; een onderrichter der onwijzen, en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de Wet. Die dan een anderen leert, leert gij uzelven niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij? Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige? Die op de Wet roemt, onteert gij God door de overtreding der Wet? Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is. Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de Wet doet; maar indien gij een overtreder der Wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden. Indien dan de voorhuid de rechten der Wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de Wet volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der Wet zijt? Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God", Rom. 2:18-29. Dat de Joden zichzelf besneden, is het punt niet, maar dat zij de besnijdenis oplegde als een wet voor de bekeerde heidenen, daarmee verhieven zij de besnijdenis tot een leer die volgens hen ter zaligheid nodig was. En daartegen trekt Paulus van leer, omdat het een valse leer betrof. Ook de uitspraak van dhr. De Koning dat voor de gelovigen de Wet niet meer van toepassing is, is onzin, want het geloof doet de Wet niet teniet, maar bevestigt de Wet. Alleen zal door de werken der Wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor God. De Wet is niet afgedaan, want de Wet Gods is een eeuwigdurende Wet. De Wet is echter de gelovigen niet gezet, nl. om die te doen, want de Wet is niet uit het geloof (Gal. 3:12), maar dat is iets heel anders dan te zeggen dat de Wet niet meer van toepassing is. De Wet blijft altijd staan, maar degenen die der Wet gestorven zijn (Gal. 2:19a), verkeren niet meer onder het gezag van de Wet, maar onder het gezag van Christus en in Christus bevindt zich de Wet met bloed bedekt. En in Christus bewaart Gods volk eerbiedig de Wet Gods, hoewel zij aan de Wet Gods niets meer verschuldigd is vanwege de toegerekende gerechtigheid van Christus voor hen die geloven. Christus heeft de Wet niet alleen voor de Zijnen vervuld, maar is ook in hun plaats gaan staan, als zijnde een Wet tegen de Wet. Christus heeft de zonde veroordeeld in Zijn vlees en de Wet als het ware opgegeten en de vloek eruit weggenomen. "Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt. Opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof", Gal. 3:13-14. Bovendien zegt Paulus: "Is God een God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen; nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis [de Joden] rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid [de heidenen] door het geloof. Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet", Rom. 3:29-31. GdK.: We gaan nog even terug naar de apostelvergadering in Jeruzalem om te horen hoe Petrus dit uitstekend en voor ons heel leerzaam verwoordt in zijn bijdrage aan de bespreking (Hand. 15:7?12). Hij begint met eraan te herinneren hoe God hem als een speciaal instrument heeft ingezet met de bedoeling dat door zijn mond de volken het evangelie zouden horen en geloven. Dat ze inderdaad tot geloof zijn gekomen, heeft God bewezen door aan hen, zo zegt hij, de Heilige Geest te geven, evenals aan "ons", dat zijn de gelovige Joden. Door Zijn Geest ook aan bekeerde heidenen te geven, heeft God er Zelf getuigenis van gegeven dat Hij hen had behouden (Rom. 8:9; Ef. 1:13). God had hun geloof verzegeld met de Heilige Geest, zonder enige voorafgaande voorwaarde, maar louter op grond van geloof.
GPPB.: God heeft door de prediking van Petrus is het huis van Cornelius de gelovige heidenen verzegeld met de gave en de verzegeling des Geestes. De opmerking van dhr. De Koning: "zonder enige voorwaarde vooraf", snijdt geen hout, want die de gave des Geestes ontvingen waren reeds ware gelovigen. Ook ontvingen de gelovigen heidenen niet de gave en de verzegeling des Geestes op grond van hun geloof, maar op grond van de verzoening in Christus die zij allen deelachtig waren.
GdK.: Maar ook achteraf, na tot geloof gekomen te zijn, is het onjuist om met aanvullende voorwaarden te komen. Dat laat Petrus zien door te wijzen op de functie en de uitwerking van de wet. Hij spreekt over de wet als "een juk" hetwelk noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen. (vs. 10).
GPPB.: De Koning raaskalt maar wat, want Petrus spreekt niet negatief over de Wet als zodanig, maar omdat de Joden de Wet aanwendden om door de werken der Wet zalig te worden.
GdK.: Petrus bevestigt hier twee dingen die we eerder hebben opgemerkt. In de eerste plaats bevestigt hij dat de wet is gegeven aan Israël. Hij spreekt immers over "onze vaderen", die niemand anders zijn dan de Israëlieten van voorgaande geslachten, en over "wij", waarmee hij de gelovige Joden bedoelt tot wie hij hier het woord richt inclusief zichzelf. In de tweede plaats bevestigt hij dat de wet niet door een mens is te volbrengen, los van de vraag of hij een gelovige of een ongelovige is. -Ger de Koning
GPPB.: In bovenstaande alinea loochent pelagiaan, De Koning, de val in Adam, want dat God de ganse wereld krachtens de overtreding van Adam onder de vloek der Wet en voor God verdoemelijk gesteld heeft, bewijst Paulus klaar en duidelijk in Romeinen 3 en het is ook de bevinding der heiligen in het stuk der ontdekking. Petrus spreekt niet enig negatief woord tegen de Wet als zodanig, maar hij spreekt zich uit tegen de Joden die van de Wet een WERK-regel der zaligheid gemaakt hadden en zo een juk op de discipelen legden, die noch de discipelen noch de bijbelheiligen hebben kunnen dragen. Maar met zijn strafrede tegen de Joden doet Petrus de Wet niet teniet, zoals de heer De Koning wel doet. Wat vriend De Koning leert is pure pelagianerij, maar hij heeft dat echter van geen vreemde, want heel die HeartCry-beweging is een nageboorte van Pelagius, de aartsketter, en uit die pelagiaanse nageboorte worden steeds nieuwe dwalingen geboren in het kwadraat. PS. Mochten de volgende artikelen van dhr. De Koning van belang zijn om er op te reageren, dan zullen we dat DV wel publiceren.
|
|
|
|
|
|