GESCHIEDVERVALSING DR. P. DE VRIES
GESCHIEDVERVALSING VAN DR. P. DE VRIES (HHK) OVER ROWLAND HILL        
Plaats in winkelmandjeMandje
Dr. P. de Vries (HHK) heeft in het blad TERDEGE (1 Juli 2010, jaargang 63, nummer 3) een artikel geschreven over Rowland Hill, die hij afschilderde als een godzalige knecht van God, ja als een tweede Whitefield, ja, als een prediker die Wet en Evangelie nooit vermengde, terwijl ds. William Huntington bijbels heeft bewezen dat Rowland Hill niet anders deed dan de Wet met het Evangelie te vermengen en dat Hill net zoveel van de leer der heiligmaking afwist dan een kip van spruiten plukken. Lees hieronder de bijbelse weerlegging van ds. W. Huntington op het schotse geschrijf van de volbloed neonomiaan, Rowland Hill. Toets vervolgens het geschiedvervalsende artikel van dr. P. de Vries met Huntington's weerlegging (zie tweede blok) van de valse leer van de volbloed baxteriaan, Rowland Hill.

-----------------------------------



DE BRIEF VAN DS. W. HUNTINGTON AAN ROWLAND HILL:

Aan de eerwaarde Rowland Hill, Evangeliedienaar te Surrey Chapel.

Eerwaarde heer!
Herhaaldelijk bericht ontvangen hebbende van de vele publieke waarschuwingen en vermaningen, welke gij in verschillende gemeenten omtrent mij en mijn leer ten beste gegeven hebt, alle gehaald uit het vijfde hoofdstuk van het Evangelie van Mattheüs, zo heb ik de vrijheid genomen, ook mijn verklaring van elke tekst, welke gij uit dat hoofdstuk vermeld, aangehaald of geopend hebt, in het licht te geven. Het eerste exemplaar ervan zend ik u ter inzage, terwijl ik de overige exemplaren voor de kerk in breder kring bestemd heb, opdat "onze broederen mogen richten tussen ons beiden", Gen. 31:37.
De preek, die gij te Deptford tegen mij gehouden hebt, heb ik in handen gekregen en met opmerkzaamheid beschouwd. Ik heb haar niet met die verachting behandeld, waarmee gij een boek van mij bejegend hebt. Hetwelk gij, na het met een tang opgenomen te hebben, aan uw dienstmaagd gaf, met bevel hetzelve naar beneden te brengen en ermee te doen wat zij wilde. Een getuigenis der goddelijke Waarheid is geen geschikte brandstof voor het vuur. Het is nu reeds bijna zeven jaar, dat uw hart tegen mij van toorn gebrand heeft. Toen gaf ik mijn "Tijdingen uit Wallingford" het licht, hetwelk u zo zeer verbitterde, dat gij in het bijzijn van Mr. Carnal te Wooburn zei, dat het u niet schelen kon, wat ik tegen u mocht zeggen of geschreven hebben, maar dat de grote belediging, die u was aangedaan, hierin bestond, dat ik tegen uw vriend geschreven had. Zij zijn de beste vrienden, mijnheer! die de Heere Jezus in oprechtheid en waarheid liefhebben. De heer, die ik tegenstond, doet een van beide, óf hij preekt de leerstellingen van de kerk van Engeland, die hij ondertekend heeft, óf hij preekt ze niet. Zo hij het doet, waarom verdedigt gij dan zijn leer niet? Doch, zo hij het niet doet en mijn "Tijdingen" dus waar zijn, "waarom ben ik u dan een vijand geworden, u de waarheid zeggende?" Gal. 4:16. Wordt ons niet van God Zelf bevolen: "De mond te stoppen dergenen, die verkeren?" Tit. 1:11. Zeker wordt ons dat bevolen! Dat gij nu al bijna drie jaar uw vergadering vermaant, al wil ik niet beweren: "nacht en dag met tranen", Hand. 20:31, mijn boeken niet te lezen of mij zelfs te horen preken, was onnodig, want ik heb geen begeerte, "één schaap uit uw kudde of één bok uit uw stal te nemen." Uw graven in al de dwaasheid van mijn jeugd, alsmede dat gij in uw kerkelijke bijeenkomst van een honderdtal mensen voor de dag komt met zaken betreffende mijn naam, mijn kind enzovoort, welke ik der wereld breedvoerig had bekend gemaakt, kan nimmer genoemd worden: "het vervullen van de koninklijke Wet", Jak. 2:8. Ja, zelfs hebt gij eraan getwijfeld, of dit het licht wel kon verdragen, wijl gij een Romeins bevelschrift aandrong en geheimhouding gelastte. Maar helaas! het is nog als in den beginne: wat hun ook verboden werd, zij verkondigden het des te meer. Indien God Zijn dienstknechten gezonden had om tegen Zijn eigen kinderen hun smaad te drijven, Job 19:5, wat was er dan veel te zeggen geweest tegen Mozes, wegens het doden van de Egyptenaar en tegen Paulus, wegens zijn vervolging en bloedstorting en tegen Petrus, wegens zijn wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen, 1 Petr. 4:3. Maar zij lieten dit gedeelte van het werk over aan de beschuldiger der broederen en preekten het Evangelie. En het zou u, mijnheer, op uw stervenssponde geen hartzeer zijn, wanneer gij ook alzo deed. Bovendien, wanneer gij in de dagen van jeugd en jonkheid geheel vrij en zuiver gebleven zijt van alle ondeugd, des te beter; draag er roem op! Ik benijd u of begeer uw zuiverheid of geluk niet meer, dan de ‘verloren zoon', "met zijn ring en zijn kleed aan", zijn oudere broeder, "die nog nooit het gebod overtreden had", benijdde, Luk. 15:29. Maar, dat gij nimmer weer in Greenwich Tabernacle zou preken, zolang ik vergunning had daar te spreken, dat zij zo! Ik was door deze betuiging geenszins beledigd. Ik wil ook niet zeggen, dat uw gedrag zonder voorbeeld is, want andere godsdienstige zielen hebben hetzelfde als gij gezegd: "Houdt u tot uzelf en naakt tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij!" Jes. 65:5. En, verre zij het van mij, u voor minder heilig te houden, dan gij zijt. Mijnheer! toen uw wegblijven en het ongenoegen van andere heilige broeders mijn ontslag van Greenwich hadden bewerkt, nam ik dit geduldig en zonder tegenspreken aan. Ik waande, dat de ergernis zou opgehouden hebben, toen ik mij een andere plaats verschaft had. Maar nee! Want, hoewel gij de preekstoel te Greenwich niet betreden wilde, zolang dit ook aan mij vergund werd, zijt gij er sedert die tijd niet eenmaal verschenen, dat gij er mij buiten gehouden hebt. Ik mag er niet inkomen en nochtans brengt gij er mij in. En, hoewel ik er persoonlijk niet spreken mag, spreekt gij er altijd over mij. Uw last aan het volk, om het vijfde hoofdstuk van het Mattheüs Evangelie te lezen, vóór zij mij gingen horen, heb ik overwogen. Ten behoeve van hen, die u in alle dingen niet blindelings zouden willen gehoorzamen en tevens om u te tonen, dat ik niet schroom dat hoofdstuk te lezen, heb ik een verklaring gegeven van die teksten, waarnaar gij het volk verwezen hebt. Hierbij verzoek ik u wel mij te weerleggen, indien gij meent, dat ik ongelijk heb. Op de bijeenkomst, bij Mr. T. hebt gij tot uw hoorders gezegd, dat gij verwachten zou, dat er hoornen uit uw hoofd zouden groeien en uw voeten gekloofd worden, wanneer gij zou beweren, dat de Wet geen regel des levens is. Mijnheer! wat moest Paulus dan niet overkomen zijn, die ons leert, dat de gelovigen niet zijn onder de Wet, maar onder de genade en dat de gerechtigheid der Wet vervuld is in hen, die geloven, alsmede dat de genade Gods d e mens onderwijst, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verzaken en matig, rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld? Gij haalde in Benfields een plaats aan uit mijn boek: "Het Arminiaans Geraamte" en zei: "Vóór iemand op de preekstoel ging, om dergelijke dingen voort te brengen, moest hij een zotskap opzetten."Mijnheer! geef de verzekering, dat God zijn Vader en de Kerk zijn moeder is, een mens aanspraak op zulk een versiersel? Kunt gij bewijzen, dat het gezegde óf dwaas óf vals is? Indien gij dit kunt, dan is het uw zaak, dit ook te doen en de mijne het te verdedigen.Wanneer gij een leerstelling, waaraan ik vasthoud, kunt weerleggen, doe het vrij, daar gij weet, dat zij der wereld bekend gemaakt is. Doch indien gij dit noch kunt noch wilt doen, houd dan toch op met mij zulke namen te geven als: Antinomiaan, boze geest, ‘die kerel', ‘die geestelijke schavuit' en dergelijke. Die eerste naam is treurig in de hoogste graad, want het vijfde hoofdstuk van Mattheüs geeft geen vrijheid voor zulke harde redenen en vooral niet tegen een dienstknecht van Christus, wiens leer gij niet kunt omverwerpen, wiens nuttigheid gij niet kunt ontkennen en wiens leven gij niet kunt veroordelen. Doch ik heb van iemand uit uw eigen volk vernomen, dat gij reeds lang verlangd hebt, dat ik de pen eens tegen u op zou nemen, opdat gij mij wegens een schotschrift tegen u zou kunnen vervolgen. Wanneer iedere Evangeliedienaar, die zijn leven en zijn leer verdedigt tegen laster, die preekt tegen dwalingen en die schrijft tegen valse leringen en getuigenissen, voor het gerecht gedaagd moest worden ter zake van een schotschrift, dan zou men stellig oorzaak geven, "dat de Heilige Israëls van ons zou ophouden", Jes. 30:11. Dan mocht Petrus ook Paulus wel vervolgd hebben, "want deze wederstond hem in het aangezicht." De Heilige Schrift toch is vol van zulke schotschriften en wie kan hen vermijden en nochtans getrouw zijn? "Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan?" 1 Kor. 6:1. Voorzeker zegt Mozes: "Oog om oog en tand om tand."Maar, ik heb u in het geheel niet beledigd! Ik ben overtuigd, dat het vijfde hoofdstuk van het Evangelie van Mattheüs geen verlof geeft voor zulk een praktijk. Dit toch gebiedt mij ook de mantel te geven aan hem, die mijn rok eist. Nu, wanneer gij erom zendt, zult gij gewisselijk mijn mantel en rok beide hebben, zonder dat gij mij door de Wet daartoe zult behoeven te noodzaken. Maar ik vertrouw, eerwaarde heer! dat uw wapenen niet vleselijk zijn, 2 Kor. 10:4 en dat het zwaard des Geestes u voldoende is in alle geschilpunten. Door in dit geval toevlucht tot het wereldlijk zwaard te nemen, is ontegensprekelijk de Wet te maken tot de enige regel des levens. Doch ik verzeker mij van u betere dingen, mijnheer! hoewel gij alzo gesproken hebt. Want, ik kan niet geloven, dat een man van zulk een heiligheid, daar hij zelfs weigert een preekstoel te gebruiken, die door mij bezoedeld is, ook zou willen handelen als de Joodse Farizeeën, die bij de Zaligmaker hard aanhielden om Hem van vele dingen te doen spreken, zoekende daardoor iets uit Zijn mond te bejagen, opdat zij Hem de stadhouder mochten overleveren. Nee, dat zij verre van mijn broeder Rowland en verre ook van iedere andere medearbeider in het Koninkrijk en de lijdzaamheid van Christus! "Gelijk gij gedaan wilt worden, doe gij ook alzo." Mijnheer! zo ik in mijn gedrag jegens u van deze regel afgeweken ben, overtuig mij ervan. En hebt gij zelf naar deze regel gehandeld, dan zult gij er niet verbolgen over zijn, dat ik u mijn leerrede ter inzage toezendt; althans niet meer, dan ik was, toen gij uw preek tegen mij gericht en mij daarin voorgesteld hebt als iemand, die vrijheid geeft tot zondigen. Wat mij persoonlijk betreft, ben ik wel geneigd in alle goed werk de standaard van mijn broeder Rowland te volgen. Indien wij dan nog verschil hebben, zal het alleen zijn over woorden of over de vraag "wie de meeste zal zijn!" En, zo wij om het meesterschap moeten strijden, hoop ik, dat hij en alleen hij zal worden gekroond, die wettig strijdt. Een ding troost mij echter, dat, wanneer alle gerechtshoven in Groot-Brittannië tegen mij een veroordelend vonnis velden, zij mij nimmer zwaarder konden treffen, dan Mozes gedaan heeft, die beide lijf en goederen eiste. Hij beroofde mij niet slechts van mijn rok, maar ook van elk ander deksel, dat ik bezat. Eerst nam hij mijn mantel van huichelarij, ja, zelfs mijn bed van onder mij weg en ten laatste nam hij ook mijn leven. Want, gelijk Paulus zegt, "als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven." Tenslotte liet Mozes mij arm, ellendig, jammerlijk, blind en naakt liggen. Dit was alles, wat ik door de Wet kreeg; alhoewel ik in het einde het doel verkregen heb. Ik zal nu zo vrij zijn enige aanmerkingen te maken op de redevoering, welke gij tegen mijn leer hebt uitgesproken en u daarbij aantonen, waarin wij verschillen. Naar ik vertrouw, kan u dit geen ergernis geven, wanneer ik het aan uw oordeel onderwerp, want "de Geest der profeten is de profeten onderworpen" en"die onderwezen wordt in het Woord, dele mee van alle goederen degene, die hem onderwijst." Uw tekst was: "Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeeën, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan", Matth. 5:20. Wat gij over de tekst gezegd hebt, kan in een zeer klein bestek vervat en met weinig woorden beantwoord worden.

(Zie volgende blok de weerlegging van Huntington op de neonomiaanse leer van Rowland Hill).

GESCHIEDVERVALSING VAN DR. P. DE VRIES AANGAANDE ROWLAND HILL (2)         
Plaats in winkelmandjeMandje
Rowland Hill: "Nu durf ik de veronderstelling te doen, dat sommigen van u verwachten, dat ik de volgende uitleg aan deze tekst zal geven, daar de Schriftgeleerden en Farizeeën veel rumoer maakten over gerechtigheid, de hier bedoelde gerechtigheid de gerechtigheid van Christus is. Maar dat is de mening van deze tekst niet. Doet dit u ontstellen? Nee, de tekst heeft geen betrekking op rechtvaardigmaking, maar op heiligmaking."

Huntington: Mij dunkt, dat mijn broeder Rowland hier geheel mis is en dat hij de Zaligmaker Zelf tegenspreekt, Die in deze tekst de noodzakelijkheid aantoont van hetgeen Hij te voren gezegd had. De Heere had in een voorafgaand vers hen zalig gesproken, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en gezegd, dat zij zouden verzadigd worden. Hij gaat dan voort met hun te vertellen, dat Hij kwam om de Wet te vervullen. Het was dus Zijn vervullende gehoorzaamheid, die verzadigen zou hen, die hongerden en dorstten naar de gerechtigheid. En zonder dat Deze Zijn uitnemende gehoorzaamheid, welke al de gehoorzaamheid van de Schriftgeleerden en Farizeeën te boven gaat, aan hen werd toegepast, konden zij in geen geval verzadigd worden of in het Koninkrijk der hemelen ingaan. Dus, mijnheer! het is gerechtigheid, die ons recht en aanspraak op en heiligmaking, die ons geschiktheid voor het Koninkrijk geeft. Gerechtigheid en niet heiligmaking wordt in de tekst bedoeld.

Rowland Hill: "Er ligt een bedoeling in deze woorden: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeeën, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. En dat moet een plechtige bedoeling zijn. En nu wil ik zo stout zijn te zeggen, dat hier de gerechtigheid van Christus gemeld is; en dat, daar de Farizeeën meenden, dat zij gerechtvaardigd zouden worden door uitwendige gerechtigheid van hun eigen maaksel, onze Heere hun te verstaan geeft, dat een mens nimmer in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan, zonder door de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd te zijn. Hij zal noch ten hemel gaan, noch in de tijd in het Koninkrijk der genade zijn, noch in de eeuwige heerlijkheid delen, tenzij hij persoonlijk, door de werking des Heiligen Geestes, rechtvaardiger gemaakt is dan een Schriftgeleerde en een Farizeeër. En dat niet uitwendig, maar innerlijk en bevindelijk. Dat is de mening van mijn tekst."

Huntington: Ik moet bekennen, eerwaarde en waarde heer! dat ik u niet versta. De gemelde gerechtigheid noemt gij hier de gerechtigheid van Christus en te voren hebt gij gezegd, dat in de tekst de gerechtigheid van Christus niet bedoeld werd, enzovoort. Het is dezelfde rechtvaardigmaking, die de mens in de staat der genade brengt en hem aanspraak op de hemel geeft. "Het rechtvaardige volk, 't welk de getrouwigheden bewaart, zal daar ingaan. Die God rechtvaardigt, die verheerlijkt Hij ook. In de daad van rechtvaardigmaking is heiligmaking ingesloten, beide door het bloed van Christus en door de Geest van God, want zij is er altijd mee gepaard. Het is de Geest, Die geloof in het hart werkt om te geloven; het is de Geest, Die de verzoening toepast; het is de Geest, Die de gerechtigheid van Christus neemt en die aan ons vertoont en in onze harten openbaart en Die Zijn zielverzadigend getuigenis aflegt van het heerlijke werk. "Wij zijn gerechtvaardigd in de Naam van de Heere Jezus en door de Geest onzes Gods." De rechtvaardigheid des geloofs en het getuigenis des Geestes gaan altijd samen. "Hij, die gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf."

Rowland Hill: Als Mr. Hart, over wiens gezangen ik spreek, uit zijn graf kon opstaan om zijn lieve, uitverkoren ziel weer in het lichaam te ontvangen, dan ben ik er tot op deze huidige dag toe van verzekerd, dat hij tegen deze dingen, waarin vele mensen van een los en ontuchtig gestel met welgevallen struikelen, het zwaard trekken en op zulk een wijze zwaaien zou, dat het u duidelijk zou worden, dat er geen zwaard zo doeltreffend is, om de zonde tot de grond toe neer te slaan, als het heerlijke zwaard van het Evangelie van vrije genade, door Jezus Christus. Daarom verzoek ik u eenvoudig te zien op de mening van mijn tekst: "Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeeën, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan."

Huntington: Ik begrijp dit niet recht, mijnheer! In de eerste plaats zegt gij, dat de tekst op heiligmaking doelt. In de tweede plaats, dat uw tekst een bedoeling en wel een plechtige bedoeling heeft. In de derde plaats, dat de bedoeling van de tekst is de inwendige rechtvaardigmaking door de Geest. En in de vierde plaats, dat er het zwaard van een vrije-genade-Evangelie in bedoeld wordt, hetwelk gij verder gaat bevestigen.

Rowland Hill: "Niet lang geleden, toen ik over deze tekst gepreekt had, zei ik tot een waardig en goed leraar, dat het mij dikwijls verwonderde, dat de mensen zo onopmerkzaam zijn en daarom niet eens weten, welke de mening van deze tekst is." "Wel", zei hij, "ik belijd tot mijn schande, dat ik vóór korte tijd, toen ik uw verklaring van de tekst "Tenzij uw gerechtigheid" enzovoort, vernam, nog bedroefd werd bij de veronderstelling, dat ook ik geloven zou, dat het woord gerechtigheid iets anders zou betekenen als wedergeboorte."

Huntington: Mijnheer! dit nu is al de uitlegging, die gij van die tekst gegeven hebt. Ook heeft zij mij precies zo duister gelaten als die goede leraar. Ja, wat meer is, ik wil zelfs zo stout zijn om te beweren, dat door deze uw redevoering de Wet op generlei wijze, noch in enige zin bevestigd is. Niet één waarheid is erdoor opgehelderd. Niet één leerstelling, waaraan ik vasthoud, is aangeraakt of weerlegd. En nu kunt gij mij vrij een Antinomiaan, een duivel, een aanmoediger van de zonde, een kerel, een schavuit of wat ook noemen, want uw tong is uw eigen. Ook kunt gij erop rekenen, dat ik u nimmer zal vervolgen voor geleden schade. Maar ik verklaar u in de tegenwoordigheid Gods, dat ik voor geen miljoen werelden zou wensen bevonden te worden als een, die alzo optreedt in de Naam van God en die zozeer de raad verduistert met woorden zonder wetenschap.

Rowland Hill: "Als u een mens een vrijbrief gaf, om zonde te begaan, zou het vreselijke daarvan u niet ontroeren?"

Huntington: Ja, mijnheer! dit zou voldoende zijn, om iemand met verschrikking te vervullen. Als ik in een gemeente had opgetreden, zoals gij gedaan hebt en ook zulke beledigende gezegden had uitgebraakt tegen een dienstknecht Gods, omtrent wie ik in mijn consciëntie overtuigd was, dat hij mij in bevinding, kracht, kennis, stichting en conversatie te boven ging, dan zou ik inderdaad gemeend hebben, dat ik een vrijbrief om te zondigen gegeven had onder getuigen. Want in het vijfde hoofdstuk van het Evangelie van Mattheüs wordt dit genoemd: "De geboden ontbinden en de mensen alzo leren."Het is een broeder haten zonder oorzaak, hetwelk een doodslag is. Christus zegt, dat de man, die aldus de rechtvaardige verwerpt, strafbaar is door het helse vuur. En ik geef u te oordelen, wie de man is, die deze dingen doet! Ik heb nu reeds bijna negentien jaar het predikambt bediend en gij kunt mij wegens mijn leer of mijn leven geen kwaad ten laste leggen; ook kunt gij niet één leerstelling, die ik belijd op schriftuurlijke gronden weerleggen, al preekt of schrijft gij nog duizend jaar. Daarbij ben ik gedurende de ganse tijd van mijn Evangeliebediening nooit zover van God verlaten geweest, dat ik zulk een ongerijmde preek geleverd heb, als de uwe is. Wanneer gij uw voordeel wilt afleggen en mijn beweren bestrijden, dan neem ik aan, om in uw tegenwoordigheid te bewijzen, dat er in uw hele preek niet één bladzijde is, welke met het Woord Gods overeenkomt.

Rowland Hill: "Denkt gij niet, dat die man als een van de duivel gezonden leraar preekt, die de mensen leert, dat zij de geboden Gods mogen overtreden; die niet alleen zelf Gods geboden overtreedt, maar ook de mensen onderwijst hetzelfde te doen?"

Huntington: Ziedaar beschuldigingen, waarvoor ik de beschuldiger uitdaag het bewijs te leveren; namelijk de brave man, die de Wet houdt en de mensen bedreigt met vervolging voor een schotschrift! Wie zou zulk een karakter en zulk een leer verdedigen en zulk een valse beschuldiger willen bewijzen, dat hij waarlijk is, wat hij betoont te zijn? Zijn beschuldiging is een zwaardere, dan die tegen Paulus ingebracht werd. De beschuldigers van Paulus riepen: "Wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest en een, die oproer verwekt onder al de Joden door de ganse wereld en een oppersten voorstander van de sekte der Nazarénen. Die ook gepoogd heeft de tempel te ontheiligen; welke wij ook gegrepen hebben (alias: vervolgd voor een schotschrift) en naar onze Wet hebben willen oordelen. Maar Lysias, de overste, daar over komende, heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebracht", Hand. 24:5-7. Maar gij gaat voort!

Rowland Hill: "Wij hebben geen drijfveer voor oprecht berouw, dan onder een besef van onze zonden en onder een gevoel, dat onze zonden afschuwelijk, verfoeilijk en verdoemelijk zijn. Dan eerst zal een mens oprecht berouw hebben."

Huntington: Oprecht berouw, mijnheer! is niet uit de wil des mans, noch uit de wil des vleses, maar uit God. Judas gevoelde, dat zijn zonden verfoeilijk en verdoemelijk waren en hij heeft berouw gehad en verhing zich. Oprecht berouw is een geschenk des Vaders en een gift des Zoons en wordt gewrocht door de Geest onder de toepassing van vergevende liefde. Het beschouwt met innig leedwezen de langdurige verdraagzaamheid Gods, die tot bekering leidt. Vergeving moet verzegeld worden. De liefde moet gevoeld worden. God moet Zich als bevredigd openbaren. En de hoop moet in de zondaar levend worden vóór er enig evangelisch berouw, hetwelk ter bekering nodig is, kan plaatsgrijpen. Wanneer God aan Job verscheen, om zijn gevangenschap te wenden, verfoeide hij zich en had oprecht berouw. Wanneer God Efraïm bekeerde en hem Zijn dierbare zoon noemde, had Efraïm dit berouw. En toen de verloren zoon de kus, de ring en het kleed ontving, had ook hij dit berouw. Tot een oprecht berouw wordt de mens niet gedreven door een besef van zonden, maar hij wordt ertoe getrokken door een besef van vergeving. Waar 's mensen ellende en Gods barmhartigheid elkaar in de ziel ontmoeten en waar het aan zichzelf wanhopende kind en de liefdevolle vader te samen komen, daar is waar berouw.

Rowland Hill: "Wanneer God onze harten gereinigd heeft door Zijn Heilige Geest, dan zullen wij een afkeer gevoelen van die zonden, die ons lichtelijk omringen; ja, hoe nader zij ons zijn, hoe meer wij dezelve zullen verafschuwen."

Huntington: Mijnheer! welk bewijs geeft gij, dat deze leer door u in beoefening wordt gebracht? Is uw gaan naar Greenwich, Uxbridge, Bristol, enzovoort, is uw waarschuwing aan het volk, dat gij geen voet meer op hun preekstoel zult zetten, als zij er mij ooit op mochten toelaten, is dat het werk doen van een vreedzaam man? Of is dit verfoeilijke boosheid? Liggen nijd, haat en boosheid tegen mij en dat zonder oorzaak, niet nabij u? Kan het uitbraken van de laagste namen, welke gij aan mijn adres gericht hebt enig bewijs zijn van het innerlijk verfoeien van het kwaad? Of kan een redevoering als de uwe een voortbrengsel van goddelijke verlichting genoemd worden?

Rowland Hill: "Ik geloof, dat onze Heere veel preekte over heiligheid en het was ook geen preek van het Evangelie, toen Hij zei: "Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de profeten te ontbinden."Niemand zal ertoe komen, om zulks te doen, als de duivel.

Huntington: Ik denk niet, dat de duivel ernaar verlangt, dat de Wet, welke God de mensen gegeven heeft, ontbonden wordt, al ware dit ook zijn macht. Want was er in het paradijs geen Wet geweest, de satan kon onze voorouders niet verzocht hebben, om die te overtreden. Immers waar geen Wet is, kan ook geen overtreding zijn. Hij nam een voordeel uit de Wet, om tot het verbreken derzelve te verzoeken, op welke verbreking zonde en satan zijn ingekomen, om bezit te nemen van de ongehoorzame. En sedert die tijd hebben deze altijd in de kinderen der ongehoorzaamheid gewerkt. Het is de Wet, mijnheer! die de zondaar aan de Rechter overlevert en de Rechter levert hem over aan de gerechtsdienaar, opdat deze hem in de gevangenis zou werpen. De gerechtsdienaar zou geen gevangene hebben, om zijn woede aan te koelen, indien er geen Wet was, om de zondaar te vervloeken. Satan is niet tegen zichzelf verdeeld. De predikers, die Paulus' Evangelie tegenstonden met de besnijdenis en de Wet van Mozes, worden uitdrukkelijk dienaars des satans, die zich veranderd hadden, genoemd, 2 Kor. 11:14, 15. De Galaten, die Christus hun rug toekeerden, om met het vlees te voleindigen worden verklaard betoverd te zijn. En wij weten, dat alle toverij van de satan komt. Alle zondaren, die deze handeldrijvende gerechtigheid ooit in haar ellendig hol gekregen heeft, zijn onder de Wet gestorven. Doch alle slaven, die de satan ooit verloren heeft, zijn vrijgemaakt van de Wet en van de zonde en hel verlost door de in het eeuwig Evangelie geopenbaarde genade Gods. Gij zegt: "De Zaligmaker preekte veel over heiligheid." De Zaligmaker sprak de zegen der rechtvaardigheid uit over Zijn uitverkoren volgelingen, hetwelk hen ontheven en ontslagen heeft van alle straf der zonden. "Gijlieden zijt nu rein, om het Woord, dat Ik tot u gesproken heb." Hij maakte hun bekend, dat Hij hen zou reinigen van alle toekomstige besmetting door Zijn bloed en Geest. Dit beduidde Hij hun door de wassing der voeten. Hij beloofde hun de zending van de Heilige Geest, om altijd bij hen te blijven. Ook gelastte Hij hen, om altijd in Hem te blijven, als de rank in de wijnstok, hen verzekerende, dat zulke zielen veel vrucht zouden dragen, terwijl zij zonder Hem niets konden doen. Maar de heiligheid, welke gij in uw preek verkondigd hebt, heeft hiermee weinig of niets gemeen. Laat ons maar eens zien, wat gij ervan zegt.

Rowland Hill: "Indien gij niet achter uw toonbank kunt staan zonder de invloed des Heiligen Geestes, staat daar dan niet langer. Indien gij uw voedsel niet kunt nuttigen met een zuiver oogmerk, om God te verheerlijken, zo wilt liever van honger sterven dan voedsel nemen. Indien gij niet op uw bed ter ruste kunt neerliggen met een begeerte, dat gij door uw rust gesterkt moogt wezen, om God te dienen, rust dan niet meer."

Huntington: Indien niemand als zulke personen, die hier beschreven zijn, achter de toonbank mochten staan, al de winkeliers in de gehele wereld zouden met hun allen niet in staat zijn om de inwoners van Londen te bedienen, al ware het ook, dat ieder inwoner slechts één artikel per week nodig had. En mochten alleen zulke personen, als gij beschreven hebt, eten, de wereld zou binnen zes weken schier geen inwoners meer hebben. Van alle zelfmoord en alle eigenwillige mortificatie, goede Heere! verlos ons!

Rowland Hill: "Hoewel een mens zich in zijn vleselijke en onbekeerde staat moeilijk zal kunnen bewaren voor toorn, toch kan hij zich gemakkelijk onthouden van doodslag."

Huntington: Hoe gemakkelijk een mens zich kan onthouden van doodslag, blijkt klaar uit de geschiedenis van Hazaël. Elisa zei tot hem, dat hij de jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden zou. En hij antwoordde: "Maar is uw knecht een hond, dat hij deze grote zaak doen zou?" En zie, de volgende dag versmoorde hij zijn eigen vorst, terwijl hij spoedig daarna het bloedig tafereel voltooide, 2 Kon. 8. Dat de mens zichzelf moet bewaren is een armzalige leer. Die God bewaart, zijn beter bewaard.

Rowland Hill: "De mens, al is hij ook nog zo snood, kan zichzelf bewaren voor uitwendige daden en over het algemeen doet hij dat ook, uit vrees voor de gevolgen, die eraan verbonden zijn. Een diefachtig mens, bijvoorbeeld, kan zich onthouden van diefstal uit vrees voor straf. Ook kan men zich onthouden van vele uitwendige geweldenarijen."

Huntington: "Mijnheer! deze leer heeft een strekking om de mensen af te houden van Hem, Die Jezus genaamd wordt, omdat Hij Zijn volk zalig maakt van hun zonden. De Heilige Schrift zegt, dat de sterkgewapende zijn hof bewaart en dat de duivel de zondaar gevangen leidt naar zijn wil. Indien dit zo is, waar is dan des zondaars macht om zichzelf te bewaren, wanneer God hem loslaat? Wij hebben inderdaad toch weinig ledige gevangenissen, weinig zittingen van het gerechtshof, waarin geen doodvonnis uitgesproken wordt, weinig dagen van executie, waarin niet iemand opgehangen wordt om de waarheid van deze uw leer te staven. "Indien de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter." Wanneer God hem niet weerhoudt, loopt de zondaar tot het kwade. De vrees voor het helse vuur is niet genoegzaam, om hem af te schrikken, veel minder de vrees voor de galg.

Rowland Hill: "Een mens kan een gift op de lijst schrijven ten behoeve van zijn vergadering en naar die vergadering toegaan. Hij kan zijn tienden betalen en zijn kerk bezoeken. Hij kan naar een winkel gaan en zijn schuld betalen, enzovoort."

Huntington: Ik ga met deze beweringen van mijn vriend Rowland niet mee. De voorzienigheid moet in dit alles zijn hand hebben. Zal een man een gift op de lijst schrijven voor een vergadering, dan moet God hem daarvoor geld en genegenheid geven. Het goud en het zilver zijn des Heeren, zowel als een hart om goed te doen. Een mens kan geen tienden betalen, tenzij God hem in staat stelt een hoeve te pachten en tenzij Hij hem een goede oogst en een goede markt geeft. En indien hij zijn schulden zal kunnen betalen, moet Gods voorzienigheid hem daartoe in staat stellen. Want Mozes zegt, dat het God is, Die hem kracht geeft, om vermogen te verkrijgen. Lees Deuteronomium 8.

Rowland Hill: "Tegen één preek over rechtvaardigmaking hoop ik er een half dozijn te doen over heiligmaking."

Huntington: Mijnheer! al preekte gij over deze stof ook twaalf dozijn keren en gij waart er niet duidelijker in, dan gij in deze geweest zijt, dan nog zou geen levende ziel uw bedoeling vatten. Wanneer er geen onderscheiden geluiden waren, zou men niet kunnen zeggen of er op de fluit of op de harp gespeeld werd. Iemand kan evengoed over multiplicatie als over mortificatie preken, wanneer hij ons geen verklaring van de betekenis van die woorden geeft. Wat ik tot hiertoe aangehaald heb, is zo ongeveer alles, wat door u uit de tekst gehaald is. De andere gedeelten van uw leerrede kunnen nauwelijks het afschrijven verdragen. Bijvoorbeeld, het slaan op een leeg suikervat, hetwelk een zeldzaam mooi geluid geeft; het zenden van een zindelijk mens in een varkenshok; de behendigheid van die kaartspeler in de ogen van vriend Rowland; die man, welke in zulk een aangename gestalte verkeerde, dat hij dronken in de vergadering viel (ik heb dit opgevat als een zijdelingse streek op de vertroostingen van het Evangelie), enzovoort. Dit zijn dingen, die het daglicht niet lijden kunnen en welke ik alleen aanroer, opdat mijn vriend Rowland zou kunnen merken, dat ik ten opzichte van zijn dwaasheid minder hard ben geweest, dan hij omtrent mijn karakter geweest is. Evenwel wanneer hij voortgaat met zijn valse beschuldigingen en zijn vuile laster te verbreiden, zal ik niet kunnen nalaten al die dingen nog eens onder het ontleedmes te nemen en aan het licht te brengen. Want die openlijk zondigt, moet in de tegenwoordigheid van allen bestraft worden, opdat ook de anderen vreze mogen hebben. Voorts vraag ik of de boven aangehaalde staaltjes gezonde en onverwerpelijke woorden genoemd kunnen worden. Of dat dit is spreken als de woorden Gods of doende het werk van een evangelist!
Immers in het geheel niet! Trouwens ik denk, dat vriend Rowland zich hiervan zelf bewust is geweest. Hoe zou hij mij anders hebben kunnen bedreigen met een gerechtelijke vervolging voor een schotschrift, wanneer hij bij zichzelf niet overtuigd was, dat hetgeen hij in het verborgene zei het daglicht niet verdragen kon? Om te besluiten, vriend Rowland! wanneer het op de een of andere tijd nog eens gebeuren mocht, dat gij uit een straat of steeg komende weer eens onverwachts uw oog op mij sloeg, evenals het eens gebeurde bij de St. Paulus kerk, dan moet gij niet weer zo verschrikt opspringen en hard weglopen, zoals gij toen deed. Vlied nooit, mijnheer! waar geen vervolger is. Tot op dit ogenblik heb ik nog geen kennis van de weg, die gij bewandelt en gij kunt ervan verzekerd zijn, zolang dit het geval is, ik nimmer een volgeling van u zal worden. "De wijsheid des kloekzinnigen is zijn weg te verstaan." Dat gij minder peper en meer zuiverheid, minder hitte en meer heiligheid zou vertonen. Dat gij meer goede werken zou verrichten en er minder over praten. Dat gij uw theepraatjes zou verwisselen voor hemelse tijdingen en uw oudwijfse fabelen voor evangelische leringen. Dat gij de bazuin van het Evangelie meer en uw eigen bazuin wat minder zou blazen. Dit is de wens en bede van hem, die u vrijwillig vergeeft alles, wat er gepasseerd is en met geduld hoopt op te nemen alles, wat nog te komen staat.

Uit: "De wettische heiligmaking ontmaskerd door het merg van het Evangelie", door William Huntington. ISBN 90-76100-05-5 - UITGEVERIJ “DE ROKENDE VLASWIEK”


http://www.derokendevlaswiek.nl