STEMMEN OP ZONDAG - KWESTIE VAN TIJD
STEMMEN OP ZONDAG IS EEN KWESTIE VAN TIJD  Klik hier       
Plaats in winkelmandjeMandje
Het Refodom heeft reeds lang het paard van Troje (de Antichrist) met vlag en wimpel binnengehaald.

------------------------------------------------------

Klik hier Burgemeester Hilversum wil verkiezingen op zondag
RefDag: 08-07-2010 07:44 | gewijzigd 09-07-2010 23:14 | Binnenlandredactie

HILVERSUM – De proefballon is al vaker doorgeprikt. Toch weerhoudt dat de Hilversumse burgemeester E. C. Bakker (D66) er niet van om bij de onderhandelaars over een nieuw kabinet te pleiten voor verkiezingen op zondag.

Klik op de Klik hier link ter inzage volledige RD-artikel

--------------------------------------

RD-Opgemerkt:

Stemmen op zondag
12-07-2010 09:18 | gewijzigd 12-07-2010 09:30

Burgemeester Bakker van Hilversum heeft een pleidooi naar de informateurs gestuurd om verkiezingen op zondag te houden (RD 8-7).

Dit voorstel komt duidelijk uit de koker van D66. „Hopelijk zijn wij spoedig het land van Slob voorbij”, aldus Bakker. Wat een haat en vijandschap spreken hieruit. Stel je voor, als de Tweede Kamer dit idee overneemt, dan komen de SGP en CU volkomen buitenspel te staan, omdat reformatorische christenen grote moeite hebben met stemmen op zondag.

Ds. M. P. C. L.

Link RD-Opgemerkt:
http://www.refdag.nl/nieuws/stemmen_op_zondag_1_490273

---------------------------------------------------------

COMMENTAAR
Ds. M.P.C. L. heeft het juist gezegd. "Reformatorische christenen hebben GROTE MOEITE met het stemmen op zondag. "Grote moeite hebben met", is al een grens te ver. Pal staan voor de waarheid, is binnen de refogelederen reeds lang een gepasseerd station. In de toekomst zal de """christelijke politiek""" (CDA/CU/SGP), plus het gros kerkelijke belijders meedoen met het stemmen op zondag. Het is slechts een kwestie van tijd, aangezien er nu al geen enkele principiële zaak is, waar de """christelijke politiek""" (inclusief de kerken) pal voor staan, zal stemmen op zondag in de nabije toekomst door de genoemde liberaal-christelijke partijen onder nietszeggend protest geaccepteerd worden. Een paar jaar geleden hebben we gezegd dat homofilie binnen vijf jaar geaccepteerd zou zijn binnen het Refodom, maar het is reeds een feit dat het gros refo's en het gros predikanten homofilie als een onschuldige geaardheid zien, en niet meer als een schandelijke onnatuurlijke zonde, laat staan dat men homofielen onder de tucht plaatst, terwijl de bijbelse tucht juist op hun behoud gericht is. Predikanten en kerkenraden die de bijbelse tucht niet toepassen en de opgestapelde bannen niet verdelgen, worden niet door de liefde van Christus gedreven, want het toepassen van de rechte tucht is pure naastenliefde en als de bijbelse afsnijding noodzakelijkerwijs erop moet volgen, is dat niets anders dan de ware liefde tot God in het hanteren van het recht Gods. DE WARE LIEFDE (TOT GOD EN DE NAASTE) IS DERHALVE VER TE ZOEKEN IN ONZE DAGEN!

Netzomin er in NL sprake is van een democratische rechtsstaat (wie er nog in gelooft is stomdronken), is er ook geen sprake van christelijke politiek. De zogenaamde christelijke politiek, inclusief de SGP, heeft van den beginne jegens Christus en Zijn leer een verraderlijke pilatushouding aangenomen en met de huidige aborterende kindermoordenaar Herodus vriendschap gesloten en hem loyaal de hand gereikt, zoals 60% van de SGP ten tijde van W.O. II loyaal was aan Nazi-Duitsland.

Als de godvrezende Waldenzendominee en onverschrokken legeraanvoerder(!), ds. Arnaud, kennis kon nemen van genoemde verraderlijke SGP-christenheid, zou hij zich van heilige toorn in zijn graf omdraaien. Een politieke refo-marionet als dhr. Van der Staaij, zou bij het zien van de heilig vertoornde blik van ds. Arnaud het in zijn urker broek doen van angst. (Zie volgende blok).

De bijbelse scheppingsorde ten aanzien van de plaats van de vrouw is door de SGP gerelativeerd; Artikel 36 van de NGB is door de SGP verraden; de antichristelijke participatie van de SGP met Euro-Babel wordt door geen enkele predikant veroordeeld; met het huidige CDA-NAZI-beleid ten aanzien van abortus en euthanasie participeren ook de SGP en de CU met hun moorddadige compromissen; en overstag gaan voor stemmen op zondag is een kwestie van tijd.
De Antichrist verslaat zijn duizenden binnen het Refodom, inclusief rechtzinnige predikanten, waaronder ds. Silfhout (GG) en ds. Kaptein (HHK), die Balkenende als de hoofdmedeplichtige van de abortusgenocide en sabbatschendende voetbalfan hun favoriete premier genoemd hebben en hem zelfs tot de "gereformeerde mannenbroeders" rekenen. Dat laatste is nog waarheid ook, want die zogenaamde vroomzwijgende "gereformeerde mannenbroeders" hebben een voorzichtig verdrag met de hel gesloten door met de Antichrist mee te heulen (zwijgen is toestemmen), SGP-tijdredes te houden om wat bij te verdienen, maar ondertussen de eer van elkaar aannemen en de ere Gods profaan laten vertrappen, zonder dat er een getuigende stem wordt gehoord. Nehemia twistte met de overheden, Paulus streed tegen de antichristelijke overheden, maar nu worden de antichristelijke overheden aanbeden en hun afgodische koningen bewierookt. De in gang gezette Nieuwe Wereldorde wordt door het Refodom als het paard van Troje met gejuich binnengehaald en er is geen opmerken.

Jeremia (en al Gods getrouwe getuigen in het verre verleden) zouden in onze dagen door het Refodom verketterd worden en zo mogelijk van het leven beroofd, zoals Christus gezegd heeft, hetgeen ook op de huidige liberale rechtzinnigheid slaat: "Gij die de profeten doodt en stenigt..."

De Antichrist kan tevreden zijn, want hij krijgt steeds meer handlangers en aanhangers binnen het Refodom, ook onder de rechtzinnige voorgangers. Heel Refoland gaat weer massaal op vakantie, alsof er geen God bestaat, en er is geen predikant noch kerk die genoemde kerkelijke GG/HHK huurlingen de Goddelijke ban aanzegt. De SGP, de CU en het CDA staan op geen enkele wijze aan de zijde Gods, maar aan de zijde van de Antichrist en dat is al met tal van bewijzen aangetoond. De enkelingen die God in der waarheid vrezen zullen verwaardigd worden om de oordelen te aanbidden, omdat afbidden niet meer mogelijk is.

Het oordeel is reeds lang van kracht, want de Heere heeft gezegd: "Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen. Ziet gij niet, wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem? De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melecheth des hemels, en anderen goden drankofferen te offeren, om Mij verdriet aan te doen. Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelven niet aan, tot beschaming huns aangezichts? Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds, en over de vrucht des aardrijks; en zal branden, en niet uitgeblust worden. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Doet uw brandofferen tot uw slachtofferen, en eet vlees, want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en niet voorwaarts. Van dien dag af, dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders. Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden. Daarom zeg tot hen: Dit is het volk, dat naar de stem des HEEREN, zijns Gods, niet hoort, en de tucht niet aanneemt; de waarheid is ondergegaan, en uitgeroeid van hun mond. Scheer uw hoofdhaar af, o Jeruzalem! en werp het weg, en verhef een weeklacht op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen en verlaten. Want de kinderen van Juda hebben gedaan, dat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochteren met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, noch dal des zoons van Hinnom, maar moorddal; en zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen plaats zal zijn. En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels, en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden.", Jer. 7:16-34.

GPPB.

DE GOD DER WALDENZEN (I)        
Plaats in winkelmandjeMandje
Waar is dat geuzenbloed gebleven?

"Er was een kleine stad, en weinig lieden waren daarin; en een groot koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, en hij bouwde grote vastigheden tegen haar. En men vond daar een armen wijzen man in, die de stad verloste door zijn wijsheid; maar geen mens gedacht denzelven armen man. Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, hoewel de wijsheid des armen veracht, en zijn woorden niet waren gehoord geweest. De woorden der wijzen moeten in stilheid aangehoord worden, meer dan het geroep desgenen, die over de zotten heerst. De wijsheid is beter dan de krijgswapenen, maar een enig zondaar verderft veel goeds", Pred. 9:14-18.

Er loopt een man over de grote besneeuwde vlakte tussen de vier toppen van de Balziglia. Steeds zakt hij weg in de sneeuw. Hij kijkt naar de gebouwde schuren. Hij ziet de barricades, die opgeworpen zijn tegen de Franse troepen. Hij ziet de soldaten der Waldenzen, die er lopen en van alles doen om hun vesting zo sterk mogelijk te maken. Dan loopt hij verder, naar het ruigste gedeelte van de uitgestrekte vlakte tussen de vier bergtoppen. Naar het stuk waar nooit iemand komt. Hier zijn geen paden om te verdedigen. Hier is alleen de steile rots. Hier hoeft men geen schildwacht neer te zetten. Hier kan toch geen vijand komen. Door de sneeuw baggert de Waldens. Waartoe eigenlijk? Hij weet het zelf niet. Diep zakt hij weg in de opgewaaide sneeuw. Hij bukt zich. Waarom eigenlijk? Met zijn grove hand schuift hij wat sneeuw weg. Hij blijft er mee doorgaan. Het lijkt wel het spel van een kind. Met grote bewegingen gooit hij de sneeuw op een hoop. Wil hij zien hoe dik de laag sneeuw hier wel is? Wie zal het zeggen. Dan schuift hij zijn hand over de bodem. Maar het is geen rots, waarover hij schuift. Het is zachter. Het is niet zo zacht als de sneeuw. Dat niet. Het voelt vreemd aan. Wat kan dat dan zijn? Weer schuift de man wat sneeuw opzij. Dan kijkt hij. Het voelt zo vreemd aan. Het is geen rots, het is ook geen sneeuw meer. Plotseling geeft hij een schreeuw. Een schreeuw van verwondering. Wild baggert hij door de sneeuw. Heel anders dan toen hij naar deze plaats toe dwaalde. Hij ziet zijn vrienden. Hij ziet ook dominee Arnaud. Hij roept ze. En ze komen. Hij zegt wat tegen hen. Het lijkt zo onbegrijpelijk. Hij voor hen heen, naar de plaats waar hij de sneeuw weggeveegd heeft. Daar blijft hij staan. Dan wijst hij. De mannen bukken zich. Dominee Arnaud ziet het. Hier is een wonder gebeurd. Een onbegrijpelijk wonder. Hoe is dit mogelijk? De mannen staan er. Ze zeggen niets. Ze kijken alleen maar. Dan pakt hun aanvoerder iets. Ze zien het. Korenaren. Volle korenaren. Hoe is dat toch mogelijk. En ze schuiven de sneeuw weg. En langzamerhand leggen ze een heel korenveld bloot. Hoe kan dat nu toch? Hebben de boeren uit de omgeving hier hun koren gezaaid? En zijn ze toen voor de naderende troepen weggevlucht? Is toen de sneeuw gevallen? Het kan wel zo zijn. Maar het is ook een wonder der Allerhoogste Gods. Een heel veld koren, vol in de aar. De Heere heeft het bewaard voor Zijn hongerende kinderen. Hij heeft het met een kleed overdekt. Met een kleed van sneeuw. De Heere heeft vensteren in de hemel gemaakt. Nu wordt het lijden licht. De aanwezigheid des Heeren maakt alles zo goed. Toen is daar op die plaats, waar het verborgen koren lag onder de sneeuw, een eerbiedige dankzegging tot de Heere opgeklommen. En de geharde krijgers staan daar, als op heilige grond. Ze hebben het niet gezaaid. Ze hoeven alleen maar te oogsten. En ze mogen het doen. Ze dragen het koren in de schuren. Niets is er bedorven. Voedsel! Voedsel voor de wintermaanden. Laat dan de vijand maar roepen: "Tot Pasen, tot ziens met Pasen."
Wat is dit koren goed bewaard. Overdekt met een deken van sneeuw, opdat het niet beschadigd zou worden, want de Heere wist, dat Zijn kinderen hier zouden komen, hier zouden roepen om ontferming. Daarom heeft hij het hier laten groeien. En zij verzamelen het.
Het zijn dappere soldaten, maar nu wenen ze. Ze wenen over het wonder des Heeren. Ze weten niet, of ze ooit nog eens thuis zullen komen, of ze de strijd, die met Pasen weer gevoerd zal worden, overleven zullen. Maar nu heeft de Heere geholpen. Tot hiertoe. Hij is hunner gedachtig geweest. Koren op de rots. Voedsel onder de sneeuw. Zo zorgvuldig bewaard! Zoals een vader zich ontfermt over de kinderen, zo heeft de Heere Zich over hen ontfermd. Daarom wenen ze. Om de trouwe zorg van hun Meester. Voedsel voor maanden. Wat is daar toen op die vlakte tussen die vier rotstoppen de Naam des Heeren aangeroepen. Wat is daar toen Zijn Naam geprezen.

Vijf maanden later. De vijand is niet geweken. Hij heeft overwinterd in de dalen rondom de berg. Hij heeft zich verborgen gehouden in de holen der bergen. Hij heeft zijn voedsel gevorderd van mensen die in het dal een karig bestaan hebben. Maar weggetrokken is hij niet. En nu nadert het voorjaar. Nu zal het niet lang meer duren, of de laatste aanval zal beginnen. De vijand begrijpt het toch al niet. Ze hebben de wachtvuren zien branden, heel in de verte, op de hoogten der bergen. De hele winter door. Hebben die Waldenzen dan zoveel voedsel bij zich gehad? Ze begrijpen het niet. Maar ze weten ook niet, dan daar op die toppen van de Balziglia een gedurig gebed opgeklommen is tot de Heere. Dat dominee Arnaud daar elke dag het Woord des Allerhoogsten heeft verkondigd. Dat daar soldaten bij zijn, die het geschonken brood, Christus, het Brood des levens aanschouwd hebben. Dat weet de vijand niet.
Het voorjaar is gekomen. Het weer wordt zachter. Op sommige plaatsen begint het al te smelten. De paden worden wat modderig. Het is de tweede Mei. In de dalen aan de voet van de Balziglia klinken bevelen.
De beruchte generaal Catinat geeft ze. Deze dag zal het einde betekenen voor de Waldenzen, die nog maar steeds niet uit hun vesting tevoorschijn zijn gekomen. Vijfhonderd Franse soldaten zullen hen nu uit hun schuilplaats verdrijven. Vijfhonderd geoefende krijgers. Niet één Waldens zal er over blijven. En de geoefende Franse soldaten klauteren naar boven. Het is een zwaar werk. En het is gevaarlijk, want de Waldenzen zijn scherpschutters. De Fransen wagen niets. Beschermd door de rotsen komen ze steeds hoger. Steeds dichter bij de door de Waldenzen gebouwde vesting. De loodsen, die de Waldenzen gebouwd hebben tussen de vier bergtoppen, zijn al te zien. De Franse kolonel Parat ziet ze. Hij roept zijn soldaten toe: "Jongens, vanavond moeten wij daar slapen. Voorwaarts! Nog maar één dag."
Dominee Arnaud ziet het grote gevaar, waarin zijn mannen verkeren. Hij spreekt ze toe. Hij geeft ze bevelen. Dan zoekt hij met hen het aangezicht des Heeren. Voor de laatste keer? Wie zal het zeggen. Dan wijst hij de soldaten hun plaats. Hij is hun predikant, hij is ook hun aanvoerder. En een bekwaam aanvoerder.
Jean ligt naast Pierre. Hun handen omklemmen hun geweren. Ze zullen vechten deze dag. Maar ze proberen ook het aangezicht des Heeren te zoeken. Dan zegt Pierre tot zijn broer: "Jean, als ik in deze strijd val en jij zou nog een keer thuis mogen komen, wil je dan tegen Marguérithe zeggen, dat ze zich haasten moet om haars levens wil? Wil je dat tegen haar zeggen? Wil je dat ook aan de kinderen zeggen? En zeg er dan bij, dat ik zo lang gewacht heb, zo lang. Dat ik het altijd maar uitgesteld heb. Dat ik zoveel tijd voorbij heb laten gaan... Zul je ook moeder dan van mij gedag zeggen, onze oude moeder?" Dan zucht hij: "O God, wees mij zondaar genadig." Jean zegt niets. Hij knikt alleen. Hij wil wel wat zeggen, maar hij kan de woorden niet over zijn lippen krijgen. "Moeder", denkt hij. "Moeder." Als hij zal blijven leven en Pierre zal vallen in de strijd, dan zal hij voor hen zorgen. Als...

De Fransen naderen. Ze komen onder het bereik der kogels. Nu moeten ze nog het laatste stuk rots over, tot aan de vesting der Waldenzen. Het gevaarlijkste stuk. Even wachten ze achter de beschermende rotsen. Dan geeft generaal Catinat het bevel: "Stormen!" Zijn troepen stormen. Zo snel mogelijk zullen ze proberen de Waldenzen te bereiken. Het is niet ver. Maar het is wel verschrikkelijk, want de kogels der Waldenzen maaien hen weg. De Waldenzen verdedigen hun vesting. En ze staan daar in de mogendheden des Heeren. Daar is geen stormen tegen. De generaal ziet zijn mannen vallen. Hij ziet het wel. Zo gaat het niet. Dan klinkt zijn bevel: "Terug!" En zijn mannen trekken terug. Tweehonderd doden blijven achter op de kale rots. Kolonel Parat, die in de morgen nog tegen zijn troepen zei: "Jongens, vannacht slapen wij in die loods", slaapt er inderdaad, maar dan als een gevangene.
Kort daarna wordt de generaal Catinat teruggeroepen. Hij moet de troepen van de Franse koning brengen naar Lombardije. Een ander zal hem vervangen in de strijd tegen de Waldenzen. Een markies. Een zeer voornaam man. Markies De Feuquières. En deze markies is niet alleen een heel voornaam man, hij is ook een bekwaam legeraanvoerder. En als die markies bij de Franse troepen komt, die de Waldenzen zullen vernietigen, dan begrijpt hij al gauw, dat de vesting die door de Waldenzen verdedigd wordt, die vlakte tussen de vier bergtoppen, veel te sterk is om die stormenderhand te veroveren. Dat zal nooit gelukken. En uithongeren is ook al niet gelukt. Hij begrijpt het niet. Bestormen gaat niet en uithongeren lukt niet. Wat dan? Hij heeft vierduizend van de beste soldaten van de wereld. Vierduizend man gelegerd rond de Balziglia. Hij rijdt langs zijn mannen. Hij neemt de situatie van zijn troepen heel goed op. Hij is een zeer bedachtzaam man. Hij waagt niets. Hij kent zijn tegenstanders. Hij kent ook hun aanvoerder, dominee Arnaud. Dan maakt hij zijn plannen. Twee kanonnen heeft hij. Het zijn er niet zoveel, maar de Waldenzen hebben er geen enkele. Dan gaat hij zoeken naar de beste plaats voor zijn kanonnen. Hij neemt zijn officieren met zich mee. Dan zoeken ze een plaats op, vanwaar ze het beste de legerplaats van de Waldenzen kunnen beschieten. En hij vindt die plaats. Als hij zijn kanonnen daar plaatst, dan bestrijken ze precies het gebied waar de Waldenzen hun versterkingen hebben aangebracht. Dan kan hij gemakkelijk de gehele stelling der Waldenzen vernietigen. Munitie heeft hij voldoende. Soldaten ook. Zo maakt hij alles gereed om de laatste strijd te beginnen.
Dan doet hij nog iets. Hij roept weer zijn officieren bij zich. Dan kiest hij er een uit. "Ga naar de Waldenzen, ga met de witte vlag. Vraag hun aanvoerder te spreken. Zeg hem, zich over te geven op genade of ongenade, anders begint morgen de laatste strijd." De officier brengt zijn boodschap over. Met de witte vlag in zijn hand, klimt hij hoger, steeds hoger. Dominee Arnaud ziet hem. Hij gaat naar hem toe en dan brengt de Franse officier hem de boodschap van zijn bevelhebber. Dominee Arnaud hoort het. Zijn mannen staan om hem heen. Ze horen de boodschap van de vijand, de boodschap van de Franse koning, Lodewijk XIV. "Overgeven op genade of ongenade." Een enkele balt zijn vuist. Dan zegt dominee Arnaud: "Wij zijn geen onderdanen van de koning van Frankrijk. Uw vorst is niet de heerser van dit land. Daarom kunnen we niet met hem onderhandelen. Wij zijn hier in het land onzer vaderen. Wij zullen het erfdeel onzer vaderen verdedigen. Hier zullen wij, indien het de Heere behaagt, sterven. Ook al zullen er maar tien overblijven, dan zullen die tien mannen nog deze rots verdedigen. Zo waarlijk helpe ons de Heere, de almachtige God. Gij wilt uw kanonnen laten schieten todat er niemand van ons zal over zijn? Welnu, doet dat. Wij blijven hier."

Veertien Mei. Vroeg in de morgen. De kanonnen bulderen aan een stuk door. En ze treffen doel. Nu weten de Waldenzen wat hen te doen staat. Als het twaalf uur is in de morgen, dan zijn hun borstweringen en de versperringen die ze gemaakt hebben, totaal vernield. De loodsen die ze gemaakt hebben liggen in elkaar. Niets is er meer over van wat hen zou kunnen beschermen. De aanvoerder van de Franse troepen ziet het. Toch laat hij door schieten. Niets zal er meer van over blijven. Dan geeft hij zijn bevelen. En weer klinkt het: "Stormen!" Nu zijn de paden niet meer versperd. Nu is er niets meer dat de Fransen kan tegenhouden. De kanonnen zwijgen. De geoefende troepen bestijgen de rotsen. Met grote voorzichtigheid gaan ze verder. Dan komen ze in de nabijheid van het legerkamp van de Waldenzen. Nu zal het erop of eronder gaan. En weer klinkt het: "Stormen!" En ze gaan. Met grote dapperheid trekken ze voorwaarts. Dominee Arnaud ziet het wel, hier is geen verdedigen meer tegen. Hij ziet hoe zijn troepen terugtrekken, langzaam teruggedrongen worden, versterking na versterking prijsgevend. Om elke meter wordt hevig gevochten. De Waldenzen weten het, ze kunnen niet meer weg. Dan geeft dominee Arnaud het bevel: "De berg op!" De berg op? Maar dat gaat toch niet? Als ze hoger klimmen zullen de Fransen met hun kogels hen naar beneden halen. Maar ze gaan. En toen kwam de Heere en als met Zijn hand bedekte Hij hen. Plotseling, hoe is dat toch mogelijk, komt er een dichte nevel op. De Heere beschut Zelf Zijn kinderen. Zo dicht is de nevel, dat de Franse troepen de Waldenzen niet kunnen achtervolgen.
De markies De Feuquières ziet het. Hij is een voorzichtig man. Hij geeft bevel aan zijn troepen, dat ze nu de achtervolging moeten staken. Ze hebben de vesting veroverd. De Waldenzen kunnen niet meer ontsnappen. Alle paden naar de top zijn volkomen afgesloten. De Fransen omringen de bergtop als een muur. Op die top is geen voedsel te vinden. Is geen beschutting te krijgen. Daar zal het erg koud zijn. Hier is geen uitkomst meer voor de Waldenzen. De Franse aanvoerder weet het. Dominee Arnaud weet het ook. Dit zal de laatste avond van hun leven zijn. Als de nevel is opgetrokken, dan zullen de Fransen komen.

(Wordt vervolgd op volgende blok)

DE GOD DER WALDENZEN (2)        
Plaats in winkelmandjeMandje
De nacht is gekomen, maar er zijn niet veel die slapen. Hun laatste nacht. De meeste zitten rond hun kampvuren op de top van de berg. Pierre zit er met Jean, dominee Arnaud en veel anderen. Dit is het einde. Pierre denkt aan zijn vrouw, aan zijn kinderen; Jean aan zijn moeder, die wacht, maar ze zal tevergeefs wachten. Dan gaan hun gedachten verder. Morgen. De laatse aanval. En dan het einde. Dan de eeuwigheid. Dan komt er over Pierre een ontzetting zo groot. Al het andere valt weg. Eeuwigheid! Hij steunt het uit: "O God, ontferm U over ons." Hij zucht het uit.

Niet ver van hen af staat een man. Een man met rood haar. Een kapitein van het leger. Flippo Tron-Poulat heet hij. Hij staat daar en hij kijkt maar. Hij kijkt naar beneden, waar hij in de verte onder aan de berg de vuren van de vijand ziet. De hele berg is omsloten met kampvuren. Daartussen is het donker. Bij alle paden zijn vuren. Er is geen ontkomen aan. Toch blijft hij kijken. Hij kent deze streek goed. Hij is geboren in het dorpje aan de rand van de voet van Balziglia. Vaak heeft hij de berg beklommen, vroeger. En vanmiddag is hij de berg afgedaald. Toen de mist nog zo zwaar was. Geen vijand heeft hem toen gezien. Hij heeft hen wel gezien. Hij heeft toen ook gezien, dat alle wegen naar beneden afgesloten zijn. Dat heeft hij heel goed gezien. Maar hij weet iets, wat niemand anders weet. Toen hij nog jong was en hij vaak op deze berg was, heeft hij een pad gevonden. Eigenlijk was het geen pad. Maar toch, als je deed, zoals hij vroeger deed, dan kon je beneden aan de voet van de berg komen. Hij denkt er steeds weer aan. Zou het toch mogelijk zijn zo te ontsnappen? Zou het kunnen? Hij kent iedere piek van deze berg. Elk ravijn. Dan gaat hij naar dominee Arnaud. "Misschien kunnen we toch nog ontsnappen, dominee", zegt hij. "Ik weet nog een pad." Dominee Arnoud kijkt hem aan. "Het kan niet Tron-Poulat, het gaat echt niet. Ik heb alles laten onderzoeken. Het is onmogelijk." "Toch weet ik misschien nog een pad", zegt Tron-Poulat. "Misschien. Als de Heere met ons trekt, dan zal het gelukken." Dominee Arnaud kijkt hem verwonderd aan. Zou het dan toch nog mogelijk zijn? Sommige mannen hebben gehoord, wat Tron-Poulat zei. Ze komen rond hem staan. "Onmogelijk", zeggen ze. "We kunnen nergens meer heen."
"Er is toch een pad", zegt Tron-Poulat, "maar het is heel gevaarlijk. Misschien wil de Heere het ons doen gelukken. Ik ken het pad nog van vroeger. Eigenlijk is het geen pad. Toch is het mogelijk. Ik weet het nog."
Dominee Arnaud luistert. "Hoe moet dat dan?" vraagt hij. "Weet je dan toch nog een pad, waar geen weg meer is?" Dan vertelt Tron-Poulat: "Luister", zegt hij, "niet ver hiervandaan is een steile rots. Loodrecht naar de diepte. Daar beginnen we."
Dominee Arnaud luistert. "Tron-Poulat", zegt hij, "jij neemt nu de leiding. Jij moet voorgaan. Wij zullen je volgen. Nu ben jij de aanvoerder. Jij gaat als eerste. Ik als de laatste." Dan neemt kapitein Tron-Poulat de leiding. "Stook de wachtvuren op", zegt hij, "laat ze fel branden. Dan zal de vijand denken als wij weg zijn dat we nog bij de vuren zijn." De mannen gooien hout op de vuren. Ze flikkeren fel in het donker. De mist is verdwenen. De nacht is nu gekomen. "Nu de berg schoenen uit", commandeert hij. Dan zegt dominee Arnaud: "Laten we eerst de zegen des Heeren vragen." Dan knielt hij neer met zijn mannen. Hij zucht tot God om ontferming. Hij smeekt de Allerhoogste. En zijn mannen zuchten met hem. Dan rijzen ze op van hun knieën. En ze gaan. Tron-Poulat aan het hoofd. Hij is de eerste. De soldaten hebben hun schoenen om hun hals gebonden. Hun uitrusting binden ze vaster op hun rug. Dominee Arnoud breidt zijn handen over hen uit. "Heere, behoed ons", smeekt hij. Tron-Poulat staat stil. De mannen zien hem staan. Vlak voor een ravijn, zo diep. "Hier beginnen we. Jullie doen precies hetzelfde als ik. Waar ik mijn handen vastklem, daar doen jullie het ook. Waar ik mijn voet zet, daar zetten jullie je voet. Zo direkt na elkaar. Pierre, jij na mij en dan Jean en dan de volgende. Direct achter elkaar, dan kun je zien waar je je aan vast moet klemmen. Kom, we gaan." Voorzichtig zakt hij met zijn voeten. Even zwaait hij. Dan vindt hij een uitsteeksel. Daar kan hij met zijn voet op staan. Dan zoekt hij met zijn andere voet. Zijn handen klemmen zich vast aan de rand. Voorzichtig zakt hij iets verder. "Nu jij, Pierre", zegt hij. "Eerst je linker voet. Goed. Dan de andere." Ze volgen. Eerst Pierre, dan Jean, dan de andere. Heel voorzichtig. Toch heel rustig. Het zijn bergbeklimmers. Dat wel. Ze zijn ook wel wat gewend. Maar zoiets hebben ze nog nooit meegemaakt. Ze gaan achter elkaar. Geen ruimte er tussen. Steeds zoekend. Hun voeten zoeken naar steunpunten, hun handen grijpen de kleine uitsteeksels. Heel voorzichtig. Het is koud in de nacht, maar ze merken het niet. Ze dalen. Honderden meters. Uren achter elkaar. Elke meter duurt lang, maar het gaat toch. Van sommigen beginnen de voeten te bevriezen. Ze hebben geen gevoel meer in hun handen. Soms denken ze niet dat ze verder kunnen. Maar toch gaat het. Dominee Arnaud is de laatste. Hij ziet zijn mannen afdalen. Wat een wonderlijke tocht. Hij weet het wel, er zijn er bij, die deze tocht biddend gaan.

"Hier, Pierre, hier wachten", zegt Tron-Poulat. Steeds komt er een man bij. Het duurt wel een hele tijd voordat alle mannen bij elkaar zijn. Ze staan op een kale rots. "Nu doodstil", fluisert Tron-Poulat. Zijn mannen houden de adem in. Hier staan ze. Niet ver van hun vandaan zien ze een vuur. Het kampvuur van de vijand. Aan de andere kant weer niet ver, zien ze nog een vuur. Ze staan precies tussen twee kampvuren in. "Nu verder", zegt Tron-Poulat. "Luister. Zien jullie die platte richel?" De mannen knikken. "Langs deze richel moeten we naar beneden. Jullie weten wel hoe. Gehurkt op je voeten, of knieën. De richel is met een ijslaag bedekt. Zo naar beneden. Ik ga voor. Langs deze richel staan hier en daar wat struiken. Probeer ze vast te grijpen, anders gaat het te snel. Het is te doen. Ik heb het vaak gedaan." Dan gaat hij. "Pierre, jij weer achter mij en dan Jean en dan steeds weer iemand." En daar gaan ze. Levensgevaarlijk! Toch wonderlijk bewaard. En dan. Dan gebeurt er iets. Iedere soldaat heeft een ketel bij zich; daar halen ze water in. Weer glijdt er een man naar beneden. Dan ineens een gerinkel. Een helder geluid in de donkere nacht. Helder klinkt het op. Niet ver van de steile richel is een wachtvuur van de Fransen. De Franse schildwacht hoort het geluid. "Werda!" roept hij. Maar alles blijf doodstil. De schildwacht speurt rond. Hij luistert scherp. Heeft hij zich dan toch vergist? Is er alleen een steen losgeraakt en naar beneden gestort? Hij kijkt naar de top van de berg. De kampvuren van de Waldenzen branden nog helder. Dan kan er geen gevaar zijn. Hij blijft op zijn post. Achter elkaar glijden de Waldenzen naar beneden. Door een donkere nacht. Langs diepe afgronden. Zo komen ze op een kleine grasvlakte. Ze zijn de vijand voorbij. Maar ze zijn nog niet aan de voet van de berg. Nog lang niet. Tron-Poulat geeft bevel. "Nu springen", zegt hij. Ze kijken. Ze staan voor een diepe kloof. De bodem is niet te zien. De kloof is twee meter breed. "Hier afzetten. Niemand achterblijven. Niet te vlug achter elkaar. Ik vang je op." Dan neemt hij een sprong. Hij bereikt de overkant. Dan Pierre. Daar gaan ze. Soms glijdt er een uit. Maar onvermoeid staan kapitein Tron-Poulat en zijn mannen gereed om de wankelenden op te vangen.

Toen in die nacht, zo donker, toen er geen redding meer mogelijk scheen, zijn ze allen over die diepe kloof heen gekomen. Zijn tussen alle kampvuren der Fransen heengegleden. Zo buiten het bereik van de vijand gekomen. Toen zijn daar de Waldenzen neergeknield en dominee Arnaud aanbad de Heere, Die zoveel wond'ren had vericht. Daarna nam de predikant de leiding weer over: "Nu verder", sprak hij, "zo vlug mogelijk. Zo ver mogelijk weg, nu het nog donker is." Toen zijn ze gegaan. Geen Waldens die meer vermoeidheid voelde. Zo zijn ze getrokken, tot ze kwamen bij de akkers en de weiden. Toen de zon opging, vonden zij voedsel in overvloed. En aten tot ze verzadigd waren.

B. Florijn
Uit: "Een kind der Waldenzen"
Uitgeverij Ados, Staphorst


http://www.derokendevlaswiek.nl